joelde, h. gejoeld (1 zich luidruchtig, druk en dartel gedragen; 2 met vrolijk geluid en gebaar zijn vreugde uiten; 3 scheepst. op commando een juichkreet [hoezee, hoezee] aanheffen; 4 gieren, huilen; 5 joelend klinken, ruisen):
1 het schreeuwen en joelen van de kinderen; soms ook: zich joelende bewegen, het woelt en joelt er op de straten;
2 de straat loopt vol, men joelt, de klokken gaan;
3 driemaal „hoezee” joelen;
4 de joelende vlammen; 5 in de verte joelde het geroep.