Gepubliceerd op 11-11-2021

ja

betekenis & definitie

1 bw., tw. (bijw. en uitroep van bevestiging of verzekering of van nadruk: 1 ter aanduiding v. e. bevestigend antwoord, het tegenovergestelde van neen; 2 betuiging van instemming met; 3 als toestemmende, toegevende uitdrukking; 4 ter aanduiding v. iets, dat bevestigd wordt, nadat de spreker het eerst ontkend of verworpen heeft; gebezigd bij het zich zelf in de rede vallen; 5 zeker, stellig, gewis; 6 sterker nog; wat meer is; zelfs; 7 half vragende uitroep van verwondering; 8 slot van een vraag, verzoek): 1 ben jij dat, Marie? Ja, moeder; met versterking: jazeker; ja of neen zeggen, ik vermoed ja; ze knikte (van) ja; en zo ja, en indien wel; ja, neen! als verzachte tegenwerping, of als men slechts ten dele kan toestemmen;

2 daar zullen we wat gaan fietsen; o ja! riep Jan; hè ja, och ja, wel ja! ook ir. ja, spot jij er maar mee!
3 nu ja, breng het maar boven; als inleiding tot een tegenwerping: ja maar, lieve jongen, dat is nodig; wel ja, a) goedkeurend, b) ironisch, b.v. wel ja, waarom niet? welja, ik zal boos worden; och ja, dat moet dan maar;
4 je moest maar niet komen, of ja, kom toch maar; o ja! dat is waar ook;
5 zo zijn er, ja! zo zijn er; ja, God leeft; jawel, a)heus b.v. jawel hoor, daar waren ze, b) ir. zeker b.v. jawel, morgen brengen;
6 nooit gedaan, ja zelfs nooit geprobeerd;
7 ja, is hij reeds dood, wel, zo-zo; ik heb hem gisteren nog gezien! ja? (of: o ja?); 8 pak nu je boeken, ja! nog: gew., vero. = immers, toch b.v. daar loopt hij ja;
2 o. (1 bevestiging, toestemming; 2 het jawoord, het toestemmend antwoord op een huwelijksaanzoek): 1 uw ja zij ja, d. i. wees trouw aan uw woord;
2 lispelend het tedere ja.