Gepubliceerd op 11-11-2021

in

betekenis & definitie

I. Ned., vz. (1 met het denkbeeld van rust of beweging in een ruimte, ter aanduiding, dat iets zich bevindt, aanwezig is, geschiedt enz. binnen een ruimte; 2 bij w.w., die een beweging uitdrukken: naar iets, binnen iets komende; 3 fig. in verschillende toepassingen):

1. hij is in de kamer, het huis, de stad;
2. in huis komen; in de stad komen;
3. in de zomer, in de lente, gedurende.

II. bw. (als bepaling van richting ter aanduiding, dat die beweging gericht is naar en eindigt in een bepaalde richting: 1 met zelfst. nw.; 2 met uit; 3 in verbinding met een vz. tot nadere bepaling of versterking):

1. de deur in; dag in, dag uit;
2. in en uit; Z.-N. in en uit klappen, onzin vertellen;
3. tegen zijn gewoonte in; tegen de stroom in.

Opm. In samenstellingen met bn. en bw. heeft in de bet. v. e. bw. van graad: in hoge mate, b.v. inmooi, inbedroefd; met w.w. vormt het scheidbare samenstellingen b.v. inbinden, inboezemen.

III. Lat., vz. etymologisch = in I; in uitdrukkingen als in abstracto; z. telkens ald.