o. in bet. 2 ijzers, ijzertje (1 bekend metaal; 2 ijzeren voorwerp):
1. het S.G. van ijzer is ± 7.85, zijn smeltpunt 1550°C., tafeltjes van gegoten ijzer; zegsw. het is (oud) lood om oud, ijzer het een is niet beter dan het andere, en beide deugen niet; men kan geen ijzer met handen breken, het onmogelijke kan men niet doen; hij is van ijzer en staal, tegen alle vermoeienissen bestand; spreekw. Harde stenen wetten ijzer, harde slagen maken wijzer, tegenspoed maakt den mens verstandig; (Men moet) het ijzer smeden, als het heet is, (men moet) de gunstige gelegenheid waarnemen; Z.-N. op heet ijzer staan, zeer ongeduldig zijn;
2. dat paard heeft nieuwe ijzers, hoefijzers; zegsw. het is een heel ijzer om aan te pakken; zie hangijzer; iem. in de ijzers sluiten, boeien; nog: Z.-N. zijn tong slaat ijzer, dubbel.