o. (1 bevroren water, inz. de bevroren laag, die bij vorst de wateren bedekt; 2 lekkernij van suiker, melk, eieren enz. met ijs, bevroren room, vruchtensap enz.):
1. die haven is vrij van ijs; het ijs draagt, houdt al, is dik genoeg om er op te lopen; zie balk; (een bijt, een gat, een wak in) het ijs breken, a) de eerste moeielijkheden uit de weg ruimen, b) toenadering bewerken; z. op glad ijs wagen, a) z. wagen op gevaarlijk terrein, een onderwerp behandelen, waarvan men niet op de hoogte is; b) ongepaste, dubbelzinnige dingen zeggen; beslagen ten ijs komen, goed voorbereid; niet gaan over ijs van één nacht, niet te spoedig handelen, doch z. eerst bedenken; op oud ijs vriest het licht, a) een oud gebrek, een oude zonde openbaart z. bij de minste verleiding, b) een oude liefde wakkert weer spoedig aan; alle ijs kost mensenvleis, het ijsvermaak kost elk jaar mensenlevens;
2. een portie ijs of een ijsje.