Gepubliceerd op 11-11-2021

hoog

betekenis & definitie

I. bn., bw.; hoger, -st;

1. zich in de richting naar boven uitstrekkend, ver zich verheffende, de tegenst. is laag: een hoge boom; een hoge rug, kromme, gebochelde rug; een hoog voorhoofd; de sneeuw ligt drie voeten hoog; hij woont twee hoog;
2. zich op grote of aanmerkelijke afstand van de grond enz. bevindende: in hogere luchtlagen; een hoog licht, een lichtraam boven in het vertrek; hoog water, a) overstroming, b) vloed; zie ook water; een hoge zee, als de golven hoog en lang zijn; de barometer staat hoog; het hoge Noorden, ver van de evenaar;
3. oneig. in verschillende toepassingen: een hoge toon, helder, scherp; zie ook toon; een hogere macht, niet van deze aarde; dat is mij te hoog, daar kom ik niet bij; iem. hoog aanslaan; een hoge eer, grote; een hoog bod, aanzienlijk; van hoge geboorte; een hoge koers van effecten; een hoge betrekking; hoge eisen; hoge prijzen; hoge feestdagen, b.v. Pasen, Pinksteren; een hoge koorts, erg; in de hoge oudheid, ver; een hoge rente, een hoge stand, een hoge winst; zegsw. hoge woorden met iem. hebben, erge twist; het is hoog tijd, meer dan tijd; niet hoog vliegen (of: timmeren), niet veel verstand hebben; iets hoog opnemen, zeer ernstig opvatten; hoog met iem. lopen, zeer ingenomen zijn; zie oom, Piet (I), raad; (Z.-N.) het hoog op hebben, trots zijn; (Z.-N.) hoog geld, groot geld; Z.-N. hoog spreken, luid;
2. hoge, m. -n; een hooggeplaatste persoon inz. hoofd- of opperofficier: een hoge te paard;
3. o.; het hoge: bij hoog en laag zweren, zweren bij God en duivel, of bij hogere en lagere machten; ere zij God in den hoge(n), d.i. in de hoge hemel; slaat uw ogen naar den hoge(n).

< >