deed goed, h. goedgedaan (1 weldoen; 2 baten, van nut zijn; 3 liefdadig, milddadig zijn; 4 v. zaken enz.: baat geven; 5 deugd doen, lafenis geven; 6 verlichten; 7 weldadig aandoen; 8 bevorderlijk zijn voor iems. belang):
1. is het geoorloofd op Sabbat goed te doen? een wees goeddoen;
2. hij kon hem noch goeddoen, noch schaden;
3. ‘t rein genot van goeddoen;
4. die reis zal hem goeddoen;
5. die koele drank deed hem goed; Z.-N. zich goeddoen, zich zat eten of drinken;
6. die tranen deden haar goed;
7. die gunstige berichten deden den ouden man goed;
8. de den prins bewezen dienst zal hem in zijn verdere loopbaan goeddoen.