o. getijen, getijden (1 bepaalde tijdruimte, inz. in samenst. met jaar; Z.-N. werktijd tussen de maaltijden; 2 regelmatig terugkerende tijd van het vallen en wassen van het zeewater; 3 R.-K. jaardienst voor een overledene inz. in samenst. met jaar; 4 R.-K. liturgische gebeden, die op bepaalde uren van de dag of nacht gelezen worden, meestal getijden):
1. de jaargetijden; Z.-N. een getij is 21/2 uur werkens;
2. het is hoog getij, laag getij; de getijen, eb en vloed; dood getij, de zwakste vloed; het getij waarnemen, op het getij letten, de gunstige waterstand; spreekw. Elk vist op zijn getij; elk let op de gelegenheid en neemt deze waar om voordeel te behalen; zie tij; 3. Dinsdag 12 Juli te 8 u. jaargetij voor zaliger den heer U.;
4. men onderscheidt acht getijden, o.a. metten, lauden.