o., bet. 3 en 4 gemakken (1 behaaglijke rust en kalmte inz. als gevolg van het vrij zijn van moeite en inspanning; 2 het vermogen, zonder inspanning of moeite iets te verrichten; gemakkelijkheid; 3 geriefelijkheid; 4 bestekamer):
1. iem. op zijn brengen, zetten, gemak kalmte inboezemen door vriendelijke bejegening; op zijn gemak zijn, kalm, niet vreesachtig zijn; op zijn gemak,
a) in een rustige kalme toestand zijn,
b) zonder inspanning, bedaard, in deze laatste bet. dikwijls op zijn dooie gemak;
2. het gemak, waarmee hij die som oplost; met (het grootste) gemak eet hij vijf broodjes op;
3. een huis met vele gemakken;
4. het heimelijke, geheime gemak of het gemak.