Gepubliceerd op 11-11-2021

geheel

betekenis & definitie

I. bn. (1 gaaf, ongeschonden, in deze bet. meestal heel; 2 gans, heel, waaraan niets ontbreekt, tegenstelling van gedeeltelijk in verschillende opvattingen):

1. geheel zijn;
2. geheel Amsterdam, alle Amsterdammers; een gehele week, volle; gehele brokken werden losgescheurd, grote; de gehele vergadering schrok; uit geheel uw hart; de gehele schuld afdoen, gans, volledig; rekenk. een geheel getal, geen breuk;

II. bw. (geheel en al, volkomen): geheel (en al) dichter, in elk opzicht; geheel vrij; ik ben geheel oor, luister met de grootste opmerkzaamheid; geheel genezen, totaal; geheel anders, in elk opzicht; geheel de uwe, volkomen de uwe, slot v. e. brief;

III. o. gehelen (eenheid; alles samen; datgeen, waaraan niets ontbreekt): een geheel in delen splitsen; dat alles vormt één geheel; iets in zijn geheel laten; in ’t geheel geen, volstrekt geen; over ’t geheel genomen; in ’t geheel niet.

< >