bn. (eig. volt. dw. van breken): hij is gebroken, heeft een breuk; hij is dubbel gebroken, heeft twee breuken; rekenk. een gebroken getal, e. breuk; gebroken land,
a) moerassig,
b) gescheurd; zie scheuren 4; gebroken thee, met gebroken stem, haperende, op gebrekkige, stamelende wijze als gevolg van gemoedsaandoening, lichaamszwakte enz.; Zijtje zag hem met gebroken ogen aan, stervende; met een gebroken hart, moedeloos, verlangend naar de dood; hij sprak gebroken Italiaans, gebrekkig; een gebroken middag, verstoord, zodat men zijn plan slechts gedeeltelijk kan uitvoeren; Z.-N. een gebroken vloek, bastaardvloek; Z.-N. gebroken viel zij op een stoel, zeer vermoeid, krachteloos, terneergeslagen; zie ook rijm.