o. gebitten (1 boven- of onderrij tanden en kiezen [echt en vals]; 2 [ijzeren] mondstuk of stang van een paard of ander last- of trekdier):
1. een mooi gebit; een vals gebit;
2. het gebit van een toom; zegsw. het gebit of bit op de tanden nemen, op hol gaan.