Gepubliceerd op 11-11-2021

gaar

betekenis & definitie

I. bn., bw.; gaarder, -st (v. spijzen: voldoende gekookt, gebraden, gebakken, gestoofd): goed gaar; zegsw. niet goed gaar, wijs; een halve gare, hij is halfwijs; ben je gaar, wijs? een gare kerel, slim; zie sop.

II. V. garen (Z.-N. draaiboom).