ging, h., i. gegaan; in de samengestelde tijden wordt het volt. dw. dikwijls vervangen door geweest of weggelaten (1 met e. persoon of dier: zich te voet voortbewegen; in ’t alg. zich voortbewegen; 2 met een zaak als onderwerp: in beweging zijn; van plaats veranderen; zich heen en weer bewegen; zich verwijderen van een punt enz. in verschillende opvattingen eig. en oneig.):
1. de natuurlijke houding van den mens bij het gaan; niet kunnen gaan of staan, bedlegerig zijn; een uur gaans (2de nv.), 5,5 km; ik ben gegaan, een auto was te duur; het paard ging langzamer dan wij; in de pas gaan, gelijke tred houden bij het marcheren; uit de pas gaan; in ’t alg. ik zal met de trein gaan; te paard gaan; zich laten gaan,
a) eig. zich laten voortbewegen zonder door eigen toedoen de beweging te stuiten,
b) fig. zich laten meeslepen door drift enz.; in ’t zwart (gekleed) gaan, gekleed zijn, zich in ’t openbaar vertonen; er is een tijd van komen en van gaan, zich verwijderen; en nu ga, verwijder u! het was een komen en gaan, aankomen en zich weder verwijderen met de bijbet. van korte duur; iem. laten gaan,
a) toelaten, dat hij vertrekt,
b) maken, dat hij vertrekt; zijns weegs gaan, weggaan; uit de weg gaan, ter zijde wijken; uit werken, vissen gaan; over de brug gaan, zich voortbewegen over; de huisvrouw gaat over keuken en kelder, heeft het toezicht er over; ga naar den dokter, begeef u naar; naar Leiden gaan; in het (of: een) klooster gaan, monnik of non worden; op weg gaan, vertrekken; op catechisatie gaan, bij wonen; op thee gaan bij de proffen; op reis gaan, aanvaarden; op de vlucht gaan, een begin maken met; aan het werk gaan, beginnen; te gronde gaan, in de diepte wegzinken; ter ruste gaan,
a) zich te bed begeven,
b) sterven; onder zeil gaan, in zee steken; onder dienst gaan, dienst nemen in het leger; gaan roeien; hij gaat zitten; weet je wat ik ga doen, mij gereedmaken om; zie ook recht 1, 1, zee 1; 2 de wijzer der klok ziet men niet gaan en toch staat hij niet stil; het gaande werk van een klok, het werk, dat het uurwerk doet lopen of slaan; er ging een hoge zee, stromen, vloeien; zoals het gerucht gaat, zich verspreidt; daar gaat de wagen; hierbij gaat een kist met wijn (in een brief), wordt verzonden; (zonder bijgedachte aan beweging) voor iets gaan,
a) voorafgaan,
b) de voorkeur hebben: het zien gaat voor het zeggen; het mes ging hem door het hart; zijn ogen (of: zijn blik) laten gaan over; dat gaat mij door de ziel, treft mij diep; door het hoofd gaan, plotseling bij iem. opkomen; zijn gedachten laten gaan over, in de geest daarmee bezig zijn; van een dronk, een beker: daar gaat hij in drie teugen; van een persoon of zaak, waarop gedronken wordt: Jan, daar ga je! Dat gaat mij (of: mijn eer) te na, doet mijn eer afbreuk; Als de nood aan den man gaat, als de nood daar is; van hand tot hand gaan, rondgegeven worden; van mond tot mond gaan, fig. rondverteld worden; de vloot ging den vijand opzoeken; hoor! de klok gaat spelen, begint te; nog: om kort te gaan, in korte woorden; weer ging de schel, klonk; het nieuwe stuk ging voor de eerste keer op 3 Sept., werd gespeeld; het gaat moeilijk, is; dat gaat zo, heeft aldus plaats; het zal niet gaan, mogelijk zijn; dat gaat toch niet, is niet geoorloofd; het zal wel gaan; de zaken gaan niet goed, gesteld zijn, zeker beloop hebben; dat gaat vast, is zeker; zes gaat driemaal op (of: in) achttien, begrepen zijn; er gaan zes glazen in de fles, kan bevatten; onpersoonlijk: het ging in snelle draf verder; het gaat er over heen, overschrijdt alle perken; zoals het gewoonlijk gaat. Zie in zegsw. met gaan, de zn. en tra.