Gepubliceerd op 11-11-2021

eten

betekenis & definitie

I. at, h. gegeten (1 spijs, voedsel tot zich nemen; inz. het middagmaal gebruiken; 2 zich voeden met; 3 door het gebruik van spijs verkrijgen; zich op de hals halen; 4 gezelschapsspelen: kopen):

1. eten en drinken; hoe laat eten wij? kom hij ons eten; zonder eten naar bed; zegsw. eten als een wolf, veel;
2. zijn boterham eten; Z.-N. ik heb het weeral gegeten, gedaan; Z.-N. zijn woord(en) eten, terugnemen; zie genadebrood;
3. zijn bekomst eten; refl. zich een indigestie eten;
4. bij het dominospelen moest ik telkens eten.

II. o. (spijs, voedsel; inz. met voorzetsels: middagmaal): iem. ten eten vragen, op het middagmaal; na, onder, vóór den (oude datief) eten; het eten staat op tafel, is opgediend.