I. donderde, h. (1), i. (2) gedonderd (1 rommelen van de donder, bij verg.
van ander geraas of geluid; 2 [met groot geraas, lawaai] vallen; plat);
II.
1. het dondert; de kanonnen donderden;
2. hij donderde van de trap; met hebben: iem. van de trap (af)smijten; nog: iem. kwellen, (vooral groenen) plagen; het dondert niet, komt er niet op aan; wat kan jou dat —, schelen?