Gepubliceerd op 11-11-2021

dom

betekenis & definitie

I. m. -s (heer, eretitel van edellieden en priesters o.a. in Portugal en Brazilië; vaste titel van Benedictijnen-priesters).

II. domkerken (domkerk, [aarts]-bisschoppelijke hoofdkerk, kathedraal, thans in willekeurige toepassing op een aantal kerken, b.v. de dom van Utrecht; kerk met koepel; het koepeldak; domtoren).

III. 1 bn., bw.; dommer, -st (1 traag van begrip; mei weinig verstand begaafd; beperkt van verstand; 2 van weinig verstand getuigend):

1 een - kind, een - uiterlijk; zegsw. hij is nog zo - niet als hij er uit ziet;
2 een dommestreek; - te werk gaan; Z.-N.suf;
2 zn.: zegsw.: zich van den domme houden, onnozel.

IV. m. dommen (Z.-N. naaf).

< >