I. bn. (1 zich steeds gedragend als iem., die iets heeft, wat hem hindert; „zuur”; gemelijk; 2 van gevoelens: tergend onvriendelijk):
1. hoe komt hij toch zo chagrijnig?
2. een chagrijnig gevoel van achteruit gezet te zijn.
II. bw. (op tergend-onvriendelijke manier): hij spreekt zo chagrijnig.