I. bn., bw. (1 treurig, droevig, dikwijls met over, om; 2 armzalig, gering):
1. bedroefd zijn over het verlies v. e. kind; bedroefd om de miskenning; een bedroefde vrouw; zij ziet er bedroefd uit;
2. dat is een bedroefd beetje;
II. bw. (in hoge mate, met het bijbegrip v. afkeuring): bedroefd weinig, gering, slecht.