Gepubliceerd op 11-11-2021

alleen

betekenis & definitie

I. bn. (1 niet vergezeld, buiten ander gezelschap; 2 zonder getuigen; 3 zonder hulp; 4 uitsluitend):

1. ik wil alleen zijn; erg alleen zijn; een ongeluk komt zelden alleen;
2. hij was alleen met zijn vader; iem. alleen spreken;
3. God laat mij niet alleen.