Gepubliceerd op 11-11-2021

afslaan

betekenis & definitie

sloeg af, h. (1,2, 3, 5), i. (4, 6, 7, 8), afgeslagen (1 door slaan verwijderen; verdrijven, verjagen; 2 [kortaf] van de hand wijzen, weigeren; 3 door slaan van iets scheiden; van boven naar beneden doen vallen; 4 plotseling van iets afvallen; 5 minder in prijs stellen; 6 minder in prijs worden; 7 een andere richting inslaan inz. zijwaarts; 8 Z.-N. omheinen):

1. het stof van zijn kleren afslaan; ook: zijn kleren afslaan, van stof reinigen; flink van zich afslaan, zich flink verdedigen; den vijand afslaan; een aanval met goed gevolg weerstand bieden aan;
2. dat kan ik niet afslaan; botweg een verzoek, aanbod afslaan;
3. het hoofd afslaan; met een stok de vaas van de tafel afslaan;
4. hij sloeg van de trap af;
5. de winkeliers sloegen de waren af;
6. de koffie (ook: de prijs) is afgeslagen;
7. rechts bij die boom afslaan;
8. met planken afslaan; nog: bij een verkoop afslaan, de prijzen noemen in afdalende reeks en de waren toewijzen aan den koper.