liet af, heeft afgelaten;
1. iem. toestaan een plaats te verlaten: de dokter liet me niet van de kamer af;
2. naar beneden laten: turf aflaten, nl. van de zolder;
3. iem. vergezellen bij het naar beneden gaan: het dienstmeisje liet mij de trap
af;
4. niet aan- of omdoen: laat toch je mantel af; Z.-N. klederen aflaten, afleggen;
5. weglaten: zijn naam van de lijst aflaten; nog: zegsw. laat af, houd op; Z.-N. zonder aflaten, zonder ophouden.