bw., oorspr. met de bet. van: een beweging als verwijdering of scheiding van zeker punt in de ruimte: er varen hier schepen af en aan; hieruit ontwikkelen zich o. a. de bet.
1. verwijdering zonder op de richting te letten: links af slaan; de kalk valt van het plafond af;
2. beweging langs een helling naar beneden: de berg af;
3. verwijderd zijn, het gevolg der beweging: hij woont drie minuten lopens van het station af;
4. inz. Z.-N. afmatting: hij is afgepompt;
5. veel: afwerken;
6. Z.-N. overtreffen: hij heeft hem afgedronken; nog: zegsw. van zich af spreken, zich doen gelden; (toneel) af, exit; hoed af, zet de hoed van het hoofd; bij rood af, bijna rood; hij is goed af, is er goed aan toe; op de seconde af, precies; op den man af vragen, rechtstreeks, zonder omwegen; het kan er niet af, het is te duur, de omstandigheden laten het niet toe; hij is voorzitter af, niet meer; v. e. werk af zijn, er niets meer mee te doen hebben; u bent nog niet van hem af; af en toe, nu en dan; van dit ogenblik af, te beginnen; het engagement is af, uit; af wordt met daar, hier, waar aaneengeschreven, doch niet met er, ergens, nergens, overal; het bijw. af vormt ook scheidb. samenst. met w.w.