I. aar, m. aren (arend); vero., lit. t.
II. aar, v. aren, aartje (bloeiwijze van ongesteelde bloemen langs een gemeenschappelijke spil; korenaar): een rijpe -, een volle -.
III. aar, v. aren, aartje (ader).
IV. aar, vnw. (samentrekking van: ander; in samenst. of gew.): elk-, malk-; hij sprak van het een en het aar.