onr. w.w., kan kunnen -, konde of kon h. -gekund (1 baas kunnen, I opgewassen zijn tegen; 2 berekend zijn voor een \
taak; 3 aan het lichaam kunnen trekken; 4 gevoeglijk kunnen dragen; 5 kunnen branden): 1 hij kan den knaap niet aan;
2 zij kan die taak niet aan;
3 ik kan die laarzen niet—;
4 die jas zal ik niet weer —;
5 de lamp kan nu—; nog: op iem. -, kunnen rekenen, zich kunnen verlaten.