XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Renaissance

betekenis & definitie

Het begrip 'Renaissance' werd voor het eerst gebruikt door de Fransman J. Michelet (Histoire de France, 1855) voor de cultuur van de Franse 16e eeuw. In 1860 verscheen Die Kultur der Renaissance in Italien van Jacob Burckhardt; dit invloedrijke boek vormde het uitgangspunt van latere interpretaties van de Italiaanse Renaissance.

De tijd van 'wedergeboorte' voltrok zich aanvankelijk in Italië, waar zich na de 'donkere' Middeleeuwen in kunst en maatschappij een nieuw levensgevoel verbreidde. Het hiërarchische feodale systeem en de invloed van de kerk verzwakte; in plaats daarvan kregen de handelssteden, plaatselijke edelen en rijke burgers meer macht. Het keizerlijke 'Heilige Romeinse Rijk' - Europa - was uiteengevallen in kleinere koninkrijken, vorstendommen en stadstaten, die een bedrijvige handel voerden. De Romaanse en gotische kerken en de weerbare kastelen van de Middeleeuwen maakten plaats voor lichte, door de architectuur van de klassieke oudheid geïnspireerde paleizen en speelse tuinen. Wetenschap en filosofie ontwikkelden zich tot zelfstandige, dat wil zeggen van het christelijk geloof onafhankelijke disciplines; dichters, zoals Boccaccio (Il decamerone) bezongen in hun werken het aardse leven.

Ook in de muziek valt deze nieuwe tijdgeest te bespeuren. Aan de hoven van Noord-Italiaanse adellijke families, zoals de Medici in Florence, de D'Este in Ferrara, de Gonzaga in Mantua of de Sforza in Milaan, verzamelden zich musici uit verschillende landen, met name uit het Frans-Vlaams Bourgondië. De beroemdsten onder hen - Guillaume Dufay, Johannes Ockeghem, Jacob Obrecht en Josquin des Prez - ontwikkelden een nieuwe muziekstijl. De geestelijke werken en wereldlijke 'chansons' van deze Franco-Vlaamse polyfonisten werden gekenmerkt door een kunstige vervlechting van alle stemmen volgens het principe van de canon en neigden naar een nieuw harmonisch majeur-mineur-gevoel met de bas als fundament.

In de 16e eeuw raakte overal op het Europese continent de Italiaanse 'madrigaalstijl' en vogue. Net als in de architectuur weerspiegelden de werken van de madrigalisten (in Italië: Andrea en Giovanni Gabrieli, Palestrina en Gesualdo, in Engeland: Byrd, Morley en Dowland, en Duitsland: Lasso) een affiniteit met de Grieks-Romeinse oudheid. Dit manifesteerde zich in het gebruik van mythologische onderwerpen en een voorliefde voor pastorale scènes. Deze voorliefde kwam ook tot uitdrukking in de hoofse, van muzikale tussenspelen voorziene toneelstukken, zoals in Poliziano's Orfeo, Guarini's Il pastor fido en Tasso's Aminta, die als voorlopers van de opera kunnen worden beschouwd.

De madrigalisten hechtten bovendien grote waarde aan een expressieve verklanking van de tekst; Claudio Monteverdi zou het wat dat betreft in zijn opera's tot de grootste prestaties brengen. Ook buiten de aristocratische kringen voerde de verheerlijking van het aardse leven hoogtij. Andrea en Giovanni Gabrieli spreidden met hun werken voor dubbelkoor ('cori spezzati') in de San Marco te Venetië een grote wereldlijke pracht ten toon. Het ontstaan van Italiaanse, Franse, Duitse en Engelse orgelen luitboeken (zoals het beroemde Engelse Fitzwilliam Virginal Book) getuigen van een levendige instrumentale praktijk in de diverse Europese landen. Er vond een massale verspreiding plaats van dans- en speelmuziek (Attaingnant, Praetorius) voor het musiceren in huiselijke kring. In de Renaissance werden de fundamenten gelegd voor alle vocale en instrumentale genres - inclusief de opera - van de Barok.