XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Orgel

betekenis & definitie

Een orgel is een kruising tussen een toetseninstrument en een blaasorkest. Volgens een mythe schijnt het orgel afkomstig te zijn van de panfluit, door de Griekse god Pan gefabriceerd uit een bundel holle rietstengels.

Na de Griekse waterorgels, slechts bekend uit mythen en verhalen, werden er in Byzantijnse kerken orgels gebruikt met blaasbalgen voor de luchttoevoer. Al in de 5e eeuw was het instrument ook in Spaanse kerken in gebruik ter ondersteuning van het koor, en in de 7e eeuw werd het orgel door paus Vitalianus officieel geïntegreerd in de christelijke kerkdienst.

Tegenwoordig is het kerkorgel een enorm instrument met meerdere manualen (soms wel vijf), die volgens verschillende systemen corresponderen met de orgelpijpen: mechanisch, pneumatisch, maar meestal elektro-pneumatisch. De pijpen produceren verschillende timbres door het materiaal (metaal of hout), en door uiteenlopende vormen: conisch, cilindrisch, prismatisch of piramidevormig. Een stel gelijksoortige pijpen noemt men een register. De registers worden door knoppen bij het toetsenbord in- en uitgeschakeld.

Terwijl het orgel in Zuidoost-Europa ontstond, is het vooral in de kerken van Noord-Europa geliefd geworden. Met zijn constante luchttoevoer onderscheidt het orgel zich van alle andere muziekinstrumenten, én van de menselijke stem. Terwijl daar de klank steeds aanzwelt en afneemt, kan de toon van het orgel eindeloos onveranderd doorgaan. De orgelklank lijkt dan ook het perfecte symbool te zijn van de goddelijke adem.