XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Maurice Ravel

betekenis & definitie

Maurice Ravel (Ciboure 1875-Parijs 1937) was een Franse componist, naast Debussy de grootste van zijn tijd. Tot de Eerste Wereldoorlog was hij met zijn weelderige stijl in diverse stukken een exponent van de Franse fin de siècle. Na de Eerste Wereldoorlog maakte zijn klassieke inborst hem tot een neoclassicist zonder ooit toe te treden tot Le Groupe des Six.

Drie maanden oud, verhuisde Ravel van zijn geboorteplaats in Baskenland naar Parijs waar hij zijn gehele leven bleef. Hij studeerde van 1889 tot 1903 aan het Parijse conservatorium en leidde daarna een vrij onopvallend leven. Hij was niet getrouwd en leefde van en voor zijn kunst. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij actief als vrachtrijder achter de frontlinie, totdat hij werd afgekeurd. In 1921 betrok hij een huis in de Parijse voorstad Montfort l'Amaury waar hij zich omringde met snuisterijen, mechanisch speelgoed en opgezette figuren. Zijn faam was inmiddels zo groot dat hij veelvuldig concertreizen maakte, o.a. in 1928 naar de VS. In 1932 kreeg hij een auto-ongeluk, waarna een sluimerende hersenziekte meer en meer aan het licht trad, totdat hij niet meer kon componeren, zelfs niet meer kon schrijven.

Invloeden:
De figuur van zijn vader (een Zwitserse horlogemaker) wordt alom verantwoordelijk gesteld voor Ravels hang naar perfectie in muziek met een sterk mechanisch karakter. In 1889 bezocht Ravel de Parijse wereldtentoonstelling waar hij evenals Debussy enorm onder de indruk raakte van de Javaanse gamelan. De fascinatie voor dit instrument verruimde hij tot een liefde voor muziek uit vele exotische oorden die hun sporen zouden nalaten exotisch zowel in tijd, plaats als in staat van ontwikkeling: Spanje (in Rapsodie espagnole, L'heure espagnole), Rusland (de harmonische taal van Rimski-Korsakov in de liederencyclus Shéhérazade), Wenen (La valse), jazz (Vioolsonate en de Pianoconcerten), de zigeuners (Tzigane), Schubert (Valses nobles et sentimentales), de wereld van het kind (l'Enfant et Jes sortilèges) en van het bizarre (Gaspard de la nuit). In 1901 trad hij toe tot de kunstenaarsgroep 'Les Apaches' die grote invloed had op zijn muzikale denken. Zijn liefde voor het exotische en het weelderige kreeg hier onderbouwing en muzikale vorm.

Esthetiek:
Ravel was een trage werker die in principe in een genre slechts één werk schreef. Schreef hij er meer dan één, dan waren de verschillen zeer groot. Het doel van zijn kunst was voor hem niet in de eerste plaats expressie, maar technische perfectie. De expressie moest het effect, niet het doel van kunst zijn. Expressie zat bij Ravel eerder in het karakter dan in bijzondere momenten. Ook als een tekst sprak van heftige emoties, bijv. de Deux mélodies hébraïques (1914) en delen uit zijn opera's, dan was er in de regel sprake van constante intensiteit. Het mechanische kwam tot uiting in de sterke ritmische regelmaat waarbij tempovrijheden uit den boze waren. Waren ze gewenst, dan schreef hij ze exact voor. Van zijn vertolkers verwachtte Ravel slaafse trouw. Musici moesten hun persoonlijkheid tonen binnen en niet buiten de partituur.

Stijlkenmerken:
Ravel schreef melodieën met een klassiek gevoel voor vorm, metrum en proportie, zeer duidelijk in de Sonatine en de beide Pianoconcerten. Van meet af aan was hij klassiek georiënteerd en niet, zoals vaak gezegd wordt, pas sedert Eerste Wereldoorlog toen hij Le tombeau de Couperin schreef. Zijn harmonieën zijn tonaal, met veel toegevoegde grote septiemen, nonen en undecimen, en sterk gekruid met modale tinten, bijv. in het Strijkkwartet. Hij hanteerde evenals Rimski-Korsakov de octotonische toonladder, met name in Miroirs, en werkte evenals Debussy veel met niet-functionele en parallelle akkoorden. Instrumenteren was voor Ravel in wezen een invuloefening; dat vond hij veel minder vermoeiend dan het componeren zelf. Zijn grote voorbeelden hierin waren Rimski-Korsakov en Widor wiens boek over instrumentatie permanent op Ravels componeertafel lag. Imitatie beschouwde hij niet als een misdaad en gebrek aan creativiteit, maar als een noodzaak. Ravel was altijd een man van de korte vorm. Zijn langste werk, het ballet Daphnis et Chloé (ca. 55 minuten) wordt bijeengehouden door een reeks motieven. Zijn twee opera's (l'Heure espagnole en l'Enfant et les sortilèges die ieder ca. 45 minuten duren) zijn 'nummeropera's'. In zijn vocale muziek stelde hij zich evenals Debussy open voor de ritmiek van de Franse taal. Het Frans is meer ingesteld op een cadans binnen een lange lijn dan op een kleine groep met een herhaalbaar ritme: vandaar in de liederen zijn voorkeur voor prozateksten boven gedichten. Zijn schrijfwijze voor de stem was echter minder vaak recitativisch dan bij Debussy. Binnen deze stijl fungeren eventuele exotische elementen als tinten en niet als wezenlijke aspecten. Veel composities hebben een ironisch karakter: Gaspard de la nuit parodieert de romantische pianistische virtuositeit, l'Heure espagnole (1909) de opera buffa en l'Enfant et les sortilèges (1925) het nobele sprookje.

Ontwikkeling tot 1905:
In zijn eerste jaren als componist (1893-1905) wisselden geslaagde, persoonlijke meesterwerken elkaar nog af met leerstukken, al dan niet in een min of meer 'officiële' stijl. Zijn eigen harmonische taal hoorde men al in La sérénade grotesque (1893) en Menuet antique (1895), maar wat deze stukken nog ontbeerden was het juiste gevoel voor proporties. Een terugslag in zijn ontwikkeling was de Pavane pour une infante défunte (1899) waarover hij later steeds kritischer werd, zeker bij slechte uitvoeringen ('Het is een pavane, geen overleden kindprinses'). Zijn karakteristieke wijze van instrumenteren kwam in de ouverture Shéhérazade (1898) voor het eerst volledig tot uiting, en zijn eerste grote voltreffer was zijn pianowerk Jeux d'eau (1901): een commentaar op Liszts Les jeux d'eau à la Villa d'Este. Ondertussen deed hij viermaal mee aan de Prix de Rome, de hoogste Franse onderscheiding voor jonge componisten. In 1900 haalde hij de laatste ronde niet, in 1902, 1903 en 1905 wél. Dit betekende dat hij een cantate moest schrijven op een voorgeschreven tekst.

Toen hij bij de derde poging weer de hoofdprijs miste, brak een rel uit. Hoe had deze componist, die reeds meesterwerken op zijn naam had staan als Jeux d'eau, de liederencyclus Shéhérazade (1903) en het Strijkkwartet (1903), de prijs onthouden kunnen worden? De cantates (Myrrha, Alcyone en Alyssa) waren niet volgens de regels in het boekje van de jury, maar ook Ravel zelf was niet tevreden met de stukken. Na de teleurstelling in 1905 hield hij de cantates achter. Hij maakte een korte reis naar Nederland en volgde daarna zijn zelfontwikkelde stijl. In 1919 Ravel werd na Debussy's dood in 1918 alom beschouwd als de grootst levende Franse componist weigerde hij de hoogste Franse officiële onderscheiding, het Légion d'honneur, waarop Satie opmerkte: 'Ravel weigert de prijs, maar zijn muziek accepteert die.' In feite waren de rollen omgekeerd. Ravel weigerde een officiële stijl te accepteren, maar was vanwege het klassieke in zijn muziek het grote voorbeeld geworden voor de meeste toonaangevende naoorlogse componisten, dit overigens tegen zijn zin.

Ontwikkeling tot aan de Eerste Wereldoorlog:
In Ravels werken geschreven tussen 1905 en 1914 wisselden de meer sobere en de meer geëxalteerde stukken elkaar af. In de sobere werken, bijv. het Strijkkwartet (1904), Sonatine (1905) en Valses nobles et sentimentales (1911) was de harmonie kariger en de modaliteit sterker; bovendien waren de dynamische voorschriften veel minder talrijk en de vormen klassieker. De geëxalteerde werken als Miroirs (1905), Gaspard de la nuit (1907) en Daphnis et Chloé (1911) vallen op door hun ongekende instrumentale virtuositeit en de behoefte aan instrumentale schittering. In zijn pianomuziek ging Ravel uit van de mogelijkheden van het instrument en hij bedacht van daaruit de pianistische figuren (Debussy deed veeleer het omgekeerde). Met zijn liederencyclus Shéhérazade (1903), het kamermuziekstuk Introduction et Allegro (1905) en het orkestwerk Rapsodie espagnole (1907) demonstreerde hij dat hij een doorzichtige en een massieve klank kon bereiken met zowel een kleine als grote bezetting. In deze werken was de invloed van Rimski-Korsakovs instrumentatiekunst het sterkst.

Ontwikkeling sedert 1913:
De Eerste Wereldoorlog was voor Ravel een overgangsfase. Zijn Trois poèmes de Stéphane Mallarmé (1913) zijn nog exuberante composities met de instrumentale rijkdom van Daphnis et Chloé en in harmonisch opzicht sterk verwant aan Schönbergs Pierrot Lunaire (1912), zonder echter te zijn aangestoken door diens expressionistische esthetiek. Het Pianotrio (1914) is uitgesproken klassiek. De hoekdelen zijn geschreven in de sonatevorm, het tweede deel is driedelig en het derde deel bevat variaties over een baslijn. De piano is de drijvende kracht en het slot is Ravels enige uiting van 'bombast'. Le tombeau de Couperin (1914-17) is een eerbetoon aan overleden vrienden en aan het grote Franse muzikale verleden: een prelude en fuga, drie oude dansen plus een quasi-mechanische apotheose. In La valse (1919) verbeeldt Ravel een orgiastisch afscheid van het Wenen van de wals en het Parijs van 'Les Apaches'.

Na de oorlog werd zijn harmonisch idioom soberder en dissonanter, te beginnen met de Sonate voor viool en cello (1922) en daarna in de Chansons madécasses (1925) dat vrijwel dezelfde bezetting heeft als Introduction et Allegro maar veel donkerder klinkt. In l'Enfant et les sortilèges (1925) combineerde hij zijn specifieke harmonie en instrumentatie met nieuwe vormen als de foxtrot en jazz. De Boléro (1928), gebouwd op een ritmisch motief dat vrijwel tot het einde wordt herhaald met een steeds massiever wordende instrumentatie, is met de Toccata uit Le tombeau de Couperin een schoolvoorbeeld van de mechanische Ravel. Zijn Pianoconcert in G (1931), dat eerst 'Divertissement' heette, bezit de formele perfectie van Mozart (Ravels favoriete componist) en heeft een middendeel waarin de expressie uiterst intens is zonder dat die er dik bovenop ligt en een slotdeel dat het meest swingende is dat hij schreef. Het Pianoconcert voor de linkerhand (1931) is donkerder van toon en na Gaspard de grootste blijk van interesse in virtuositeit.

Waardering:
Ravel had vrijwel geen leerlingen en was veel minder revolutionair dan Debussy. Stravinski noemde Debussy 'mijn vader' en Ravel 'mijn oom'. Door zijn ongekende niveau stond Ravel sedert 1905 boven alle partijen en twisten. Daar staat hij nog steeds glorieus, als mens een raadsel en als kunstenaar ongenaakbaar, beide tot Ravels grote genoegen.

Oeuvre
O.a. 16 orkestwerken; 2 opera's; 3 werken voor koor a capella ; 3 cantates; 8 kamermuziekwerken; 18 pianowerken; 42 liederen.