XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 15-03-2017

Leoš Janáček

betekenis & definitie

Leoš Janáček (Hukvaldy 1854-Moravská Ostrava 1928) was een Tsjechisch componist van een zeer krachtig en volslagen origineel oeuvre dat steeds programmatisch van oorsprong is, en waarin de opera centraal staat.

Terwijl de Slavische romantiek van Smetana en Dvofák aanvankelijk zijn voedingsbodem vormde, werd zijn rijpe idioom vooral bepaald door het ritme en de melodie van de Tsjechische taal, de harmonische klankkleuren van de volksmuziek van zijn land en de oude kerktoonsoorten uit de Slavische liturgie. Zijn sterkste werken dateren van het laatste decennium van zijn leven: de stukken uit die periode zijn van een grote diversiteit in karakter en vorm, maar tegelijkertijd zijn zij hecht met elkaar verbonden in de persoonlijkheid van Janáček: een man met een enorme vitaliteit en een fel temperament, die zich uiterst direct en goudeerlijk uitte in korte, soms zelfs korzelige zinnen; maar tevens iemand met een teder en poëtisch gevoel voor alles wat puur en onaangetast was.

De weg van Hukvaldy naar Brno:
Janáček stamde uit een familie van 'kantors': dorpsleraren die ook muziekles gaven en een belangrijke rol speelden te midden van de muzikale en zanglustige bewoners van de Moravische dorpen. Hij was de vijfde van negen kinderen en voorbestemd om eveneens kanter te worden. Het karige bestaan in het dorp Hukvaldy maakte dat zijn ouders blij waren met de mogelijkheid om een van de negen kosteloos buitenshuis onder te brengen. Zo werd Janáček met zijn mooie jongensstem en zijn muzikale gaven op elfjarige leeftijd naar de koorschool van het augustijnen klooster in Brno gestuurd, waar hij gratis een goede opleiding kreeg. 'Verlaten en steeds bewaakt stonden we in bange uren voor de getraliede ramen,' herinnerde hij zich later. 'Uit de kloostertuin kwamen kleine blauwe vogels aangevlogen om op te pikken wat we voor ze hadden gestrooid.' Een leven vol heimwee, maar ook vol fanatieke werkdrift was begonnen; de vogels zouden trouwens later als symbool van bevrijding terugkomen in de dromen van Katja, de hoofdfiguur in Janáčeks opera Katja Kabanová (1921).

De weg naar het beroep van zijn vader en grootvader voerde vanuit de kloosterschool in Brno via de Duitse middelbare school naar de Tsjechische lerarenopleiding. Als achttienjarige trad hij vervolgens aan voor de klas en werd hij ook koordirigent, o.a. van het koor van het augustijnenklooster. Twee jaar later deed zich de mogelijkheid voor om verder te studeren: eerst een jaar in Praag aan de Orgelschool (in feite een conservatorium met de nadruk op orgel en kerkmuziek), later korte tijd in Leipzig en Wenen. Zijn grote honger om te leren werd niet getemperd door de werkelijke honger en armoede. Zo schijnt hij bij gebrek aan een piano om op te studeren het toetsenbord met krijt op zijn tafel te hebben getekend, om zich vervolgens fanatiek doch geluidloos op Bachs Preludes en fuga's te werpen. Hij werkte keihard en zijn leraren waren enthousiast over deze begaafde en ijverige leerling. Zelf was hij minder te spreken over zijn leraren. Hij probeerde zich het gangbare romantische idioom met zijn lange melodische lijnen eigen te maken, maar zijn persoonlijkheid was al te duidelijk uitgekristalliseerd om zich nog te laten vormen. Op zijn 25e keerde hij voorgoed terug naar Brno, waar hij een zestienjarig liefje had, Zdenka Schulzová. Als haar echtgenoot, als muziekleraar aan de lerarenopleiding en aan het gymnasium, als dirigent van twee koren, als publicist in verschillende kranten en tijdschriften, en vanaf 1882 als directeur van de door hemzelf opgerichte orgelschool pakte hij de draad van zijn leven op.

Van koor naar opera:
Het had voor de hand gelegen dat Janáček zijn weg had gevonden in de kerkmuziek. Maar hoewel religieus was hij fel gekant tegen de georganiseerde religie. In de kerk draaide alles om de dood, vond hij. 'Graven onder de vloer, botten op het altaar, schilderingen vol gemartelde en stervende mensen. Ik wil daar niets mee te maken hebben.' Als leraar en koordirigent was hij al snel verankerd in het muziekleven van Brno, maar het duurde lang voor hij ook als componist succesvol werd. Behalve frustratie leverde dit ook een gunstig effect op: hij verliet de 'hoofdweg' en sloeg een zelfgekozen weg in. Ondanks zijn persoonlijke band met Dvofák, die ook duidelijk hoorbaar is in vroege werken zoals de Suite voor strijkorkest uit 1877, maakte hij zich los van de Slavische romantiek en richtte hij zijn leergierige geest op wat er in het buitenland gebeurde. De opera's van Puccini, Strauss en Moessorgski werden onder de loep genomen, en in zijn koorwerken begon hij een heel eigen stijl te ontwikkelen waarin het muziektheater steeds aanwezig leek te zijn (De wilde eend en Koren voor mannenstemmen, beide ca.1885).

In 1884 werd in Brno het Voorlopige Tsjechische Theater geopend. 'Voorlopig', want de Oostenrijkse overheersing was nog niet ten einde en de Oostenrijks-Duitse cultuur was de officiële. Maar de steeds sterker wordende volksbeweging sprak in de eigen Tsjechische taal en werd door de Oostenrijkers getolereerd: het moment van bevrijding kwam in zicht. Janáček was overtuigd nationalist, en het nieuwe theater zette de deur open naar een eigen, Tsjechische opera. Onmiddellijk componeerde hij Sárka (1888), zijn eerste opera naar een Tsjechisch sprookje, waarmee hij tevergeefs probeerde om het nieuwe theater binnen te komen. Nummer twee, Het begin van een romance (1891), werd weliswaar een succes, maar Janáček zelf was er niet tevreden over. Dit werk, een eenakter gedrapeerd rond een reeks volksdansen, was het resultaat van 'veldwerk' in zijn geboortestreek Moravië.

Samen met etnograaf Frantisek Bartos, mededocent aan het gymnasium van Brno, trok hij er in 1888, ruim vijftien jaar vóór Bartók, op uit om de volksmuziek te bestuderen. Janáček zelf schreef talloze volksliedbewerkingen en zo kwam de Moravische volksmuziek met haar karakteristieke korte melodische zinnen in zijn bloedsomloop terecht.

In 1894 begon hij te werken aan een serieuze opera naar een realistisch toneelstuk van de Tsjechische auteur Gabriela Preissová: Haar pleegdochter, ofwel Jenufa. De voltooiing van Jenufa (1903) was cruciaal in het leven van Janáček. Terwijl de eerste akte nog vrij traditioneel is geschreven volgens het concept van de 'nummeropera', zijn de vijf jaar later gecomponeerde tweede en derde akte van een vernieuwende frisheid die blijk geeft van een heel eigen opvatting over structuur, harmonie en melodie. In 1904 was de première in Brno, en twaalf jaar later,in 1916, werd het werk voor het eerst in Praag opgevoerd. Hierop volgde de doorbraak van Janáček naar de grote Europese podia. Ongeveer gelijktijdig ontstond de nieuwe republiek Tsjecho-Slowakije onder de liberale eerste president Tomás Masaryk. De onafhankelijkheidsverklaring vond plaats in Parijs op 14 oktober 1918.

Spraakmelodie:
In de ontstaansperiode van Jenufa was Janáček begonnen de spraakmelodie van het Tsjechisch en het Moravisch te bestuderen. In een opschrijfboekje of als hij dat niet bij zich had op de manchetten van zijn overhemd, noteerde hij in notenschrift de alledaagse gesprekken die hij op straat opving. Maar ook het gezang van een vinkje werd vastgelegd, het grommen van zijn hond terwijl die een rups besnuffelde, en de uitspraak van de naam Beatrice tijdens een lezing over Dantes Divina commedia. Janáček werd volledig gefascineerd door deze 'melodietjes'; het waren vensters die uitzicht boden op de ziel, vond hij. Zo creëerde hij de bezielde vrouwenfiguren in zijn opera's: Jenufa (1903), Kátja Kabanová (1921) en Emilia Marty in De zaak Makropoulos (1925).

Zowel Katja als Emilia weerspiegelt in feite twee verschillende beelden die de componist zich vormde van één vrouw: Kamila Stösslová. Op 62-jarige leeftijd vatte Janáček een hartstochtelijke liefde op voor deze 24-jarige, getrouwde vrouw, die hem 'slechts' vriendschap te bieden had. Alles wat hij in zijn ongelukkige huwelijk miste, projecteerde hij op deze jonge vrouw. Zijn passie vormde de bron van die wonderbaarlijk fel oplaaiende creativiteit in zijn late werken. Het eerste van de 'Kamila-werken' was het Dagboek van een spoorloos verdwenen man (1919), een liederencyclus, of beter: een monodrama voor tenor, piano en vrouwenstemmen,over de liefde van een boerenjongen voor een zigeunermeisje dat hem met brandende blik van huis weglokt. Getuige zijn operapersonages zag hij zijn geliefde vervolgens als een gevoelige jonge vrouw die naar vrijheid snakt (Kátja Kabanová), en later vond hij haar koud, maar niet minder fascinerend (Emilia Marty in De zaak Makropoulos).

Late werken:
Janáček, die uit een literair gegeven steeds zijn eigen operalibretto maakte, wist in de melodie van hun 'spraak' zijn personages tot op de bodem van hun ziel te doorgronden. De zangpartijen maakte hij met korte zinnen en syllabische tekstzettingen los van de orkestpartij, en zo krijgt men de indruk dat er niet gezongen, maar gesproken wordt. Het orkest daarentegen geeft de situaties en lotgevallen weer in een breder en vaak hoogdramatisch perspectief. Groot zijn in ieder opzicht de contrasten: toonsoorten die zonder verbindende modulatie op elkaar botsen, korzelige motiefjes die een melodie onderbreken en obsessief herhaald worden, maar ook lage klanken en schrille hoge tonen die tegelijk klinken zonder aan elkaar 'gelijmd' te worden door het middenregister.

Hoewel het idioom van Janáčeks late werken heel persoonlijk en herkenbaar is, heeft elk van zijn werken een geheel eigen karakter. De tedere en poëtische Kátja Kabanová (1921), het beweeglijke en sprookjesachtige Sluwe vosje (1923), de stralende Glagolitische mis (1926), De zaak Makropoulos (1925) met haar lange lijnen in de orkestpartij, wellicht een verbeelding van de onontkoombare drang tot leven, het wrange bericht Uit het dodenhuis (1928) met zijn brokkelige structuur, en zijn laatste werk: het heftige en tegelijk zo tedere Tweede strijkkwartet 'Intieme brieven' (1928). Ondanks de intieme strekking van deze brieven (het werk is een verkapte liefdesbrief aan Kamila) dacht de componist toch steeds aan zijn publiek 'En de mensen? Hun ogen zullen rollen van verbazing. Waar komt die muziek vandaan? Een raadsel. Ze zullen erin wroeten als mollen in verse aarde,' schreef hij aan Kamila. Hij was bang dat zijn gevoel in deze muziek met hem aan de haal was gegaan, zodat men later zou zeggen: 'grote liefde zwakke compositie'. 'Maar,' schreef de componist, 'ik zou graag willen: grote liefde beroemde compositie.' Janáčeks wens ging in vervulling.

Oeuvre
9 opera's; 10 orkestwerken; ca. 20 kerkelijke werken waaronder de Glagolitische mis; vele koorwerken; kamermuziek voor diverse bezetting, waaronder 2 strijkkwartetten,1 vioolsonate, 2 werken voor piano en kamermuziekensemble (Concertino en Capriccio); ca. 16 pianowerken; volksliededities met Bartos; volksliedbewerkingen.