XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Jan Pieterszoon Sweelinck

betekenis & definitie

Jan Pieterszoon Sweelinck (Deventer 1562-Amsterdam 1621) was de belangrijkste Nederlandse componist uit de late renaissance, beroemd organist en invloedrijk leraar. In zijn vocale composities was hij de laatste grote polyfonist van de Nederlanden; als componist van klaviermuziek vervolmaakte hij de bestaande genres. Al bij zijn leven genoot Sweelinck zo'n faam als musicus, dat hij zich de fraaie bijnaam 'Orpheus van Amsterdam' verwierf.

De organist Sweelinck:
Kort na zijn geboorte verhuisde het gezin van Jan Pieterszoon (Sweelinck) van Deventer naar Amsterdam, waar de vader organist werd van de Oude Kerk. Zijn vader stierf toen Jan Pieterszoon elf jaar oud was. Enkele jaren later nam hij de functie van zijn vader over. Na de Alteratie van Amsterdam in 1578 de overgang van Spaans bestuur naar staatsbestuur en de vervanging van de katholieke liturgie door de protestantse eredienst, veranderde de taakomschrijving van de jonge organist. Niet alleen werden de polyfonie en het gregoriaans afgeschaft ten gunste van het eenstemmige psalmgezang, maar ook werd het orgel als wereldlijk instrument uit de eredienst gestoten. Jan Pieterszoon, die zich later naar zijn moeders familie Sweelinck zou noemen, was niet langer kerkorganist, maar speelde orgel in de kerk in dienst van de gemeente Amsterdam. Als stadsorganist werd hij geacht dagelijks tussen de diensten door een à tweemaal een uur lang het orgel te bespelen. Ook was hij verantwoordelijk voor het onderhoud van de twee orgels van de Oude Kerk. Hij kreeg er een bescheiden salaris voor, dat na de dood van zijn moeder, toen hij de zorg kreeg over zijn jongere broer en zuster, verdubbeld werd tot 200 gulden en nog eens met 100 gulden werd verhoogd na zijn huwelijk met Claeschen Dircxdochter Puyner in 1590. In het ruime huis in de Koestraat woonde hij bovendien 'vrij van huur'. Of hij na de Alteratie zelf ook tot het nieuwe protestantse geloof overging, is ongewis. Van drie van zijn zes kinderen is bekend dat hij ze protestants liet dopen. Meer dan 40 jaar-tot aan zijn dood in 1621 bleef Sweelinck organist in Amsterdam. Zijn functie bood hem voldoende ruimte om les te geven, ensembles te leiden en ook nog te componeren. Sweelinck werd in de Oude Kerk begraven. De dichter Pieter Comeliszoon Hooft, wiens eerste vrouw een leerling was van Sweelinck, onderstreepte het belang van de Amsterdamse musicus in een grafschrift:

Hier leidt, die stelde wijz den Conincklijken woorde,
En Sion galmen deed,
Dat men 'tin Holland hoorde.
(hier ligt hij die muziek componeerde bij de Psalmen

'Organistenmacher':
Tegenwoordig kennen we Sweelinck voornamelijk als componist, maar in zijn eigen tijd stond hij vooral bekend als organist en orgeldocent. Sweelincks' reputatie als orgelimprovisator overschreed spoedig delandsgrenzen. In 1593 kwam de Engelse virginalist Peter Philips naar Amsterdam 'onelyto sie and heare an excellent man of his faculties'. Een Venetiaanse diplomaat die in december 1608 Amsterdam bezocht, noteerde dat ze hem 'er die namiddag in de Oude Kerk hun organist hebben laten horen, die een zeer verdienstelijk en goed gesalarieerd man is'. Sweelincks' faam als organist bracht al snel een stroom leerlingen op gang vanuit de Republiek en de Noord-Europese Hanzesteden in Duitsland, Denemarken, Zweden en Polen. Vooral de Duitsers wisten de weg naar Sweelinck zo goed te vinden, dat gesteld kan worden dat de Amsterdamse organist de basis legde voor de Noord-Duitse orgelschool die met Johann Sebastian Bach zijn hoogtepunt bereikte. Onder hen zijn namen beroemd geworden als Samuel Scheidt, Jacob Praetorius, Heinrich Scheidemann en Ulrich Cernitz. De laatste drie verwierven later de drie belangrijkste organistenposten in Hamburg, waar Sweelinck zijn bijnaam van Hamburgischer Organistenmacher aan te danken had. Studeren bij Sweelinck betekende zó'n garantie voor de aflevering van een vakkundig organist, dat stadsbesturen gretig hun veelbelovende talenten van een ruime toelage voorzien naar Amsterdam stuurden.

Vocale muziek:
Vrijwel het hele vocale oeuvre van Sweelinck is tijdens zijn leven in gedrukte vorm op de markt gebracht, in tegenstelling tot zijn instrumentale werken, waarvan vrijwel uitsluitend handgekopieerde afschriften bestaan. Van de drie bundels chansons op Franse teksten die in de jaren 'go in Antwerpen verschenen, is alleen de laatste (uit 1594) bewaard gebleven. Achttien stukken van zijn hand zijn daarin opgenomen, voor het eerst voorzien van zijn artiestennaam Sweelinck. De manuscripten van zijn vocale muziek zijn alle verloren gegaan. In de 16e eeuw was het gebruikelijk om vocale muziek naar believen in gemengd vocaal-instrumentale bezetting uit te voeren. Zo staat op de titelpagina van deze bundel vermeld dat een of meer van de vijf stemmen 'tant aux Voix, tant aux lnstruments' konden worden uitgevoerd. Omgekeerd is het ontbreken van zo'n toevoeging bij Sweelincks' overige vocale composities geen impliciete aanwijzing dat die stukken a capella uitgevoerd moeten worden. De amoureuze toon in de tweeen driestemmige Rimes françoises et italiennes uit 1612 bijvoorbeeld, spreekt ook via een instrumentale stem nog tot de verbeelding. Sweelinck droeg deze bundel op aan zijn 'tressingulier amy' Jean Ludovicq Cal endrini, alias Willem van den Heuvel, alias Guillielmo Bartolotti. Deze bankier en zakenman dreef onder de firmanamen Calandrini en Bartolotti handel op Venetië en de Levant, en waarschijnlijk heeft Sweelinck met die firmanaam in de opdracht ook het Venetiaanse publiek willen bereiken.

Voor Sweelincks' geestelijke composities gold hetzelfde als voor zijn orgelspel: als kerkmuziek voor de eredienst waren ze niet bedoeld, wel als muziek voor in de kerk of voor devotioneel gebruik thuis en voor huismuziekgezelschappen uit het patriciaat en de gegoede burgerij, die het Frans als cultuurtaal bezigden. In het licht daarvan koos Sweelinck in zijn vier bundels meerstemmige psalmbewerkingen (1604,1613, 1614, 1621) voor het Franse metrische psalter van Clément Marot en Théodore de Bèze, en niet voor de in de Republiek gangbare berijming van Petrus Datheen. De eerste twee boeken droeg Sweelinck op aan de acht vooraanstaande Amsterdamse muziekminnaars 'Philomuses en la tresrenommee ville d'Amstelredam ' uit het collegium musicum waar hij de leiding over had. In het voorwoord zinspeelde Sweelinck op de bijeenkomsten van dit muziekgezelschap: 'Zoals u gewoonlijk bijeenkomt, en uw stemmen voegt in een zoet muziekconcert, komt nu deze muziek die ge al zo vaak gezongen hebt, u wederom toe, met uw naam op de voorpagina .' Mocht Sweelinck zich tot het protestantisme hebben bekeerd, dan is dat niet te merken aan de 37 motetten op Latijnse teksten van zijn Cantiones sacrae die in 1619 bij Phalesius in Antwerpen uitkwam. Hij droeg de bundel op aan zijn katholieke vriend en leerling Cornelis Plemp, die vermoedelijk ook het initiatief tot de uitgave heeft genomen. Maar geen van de gebruikte Latijnse teksten, afgezien van de Mariaantifoon Regina coeli, zou de calvinisten tegen de haren hebben ingestreken.

Klaviermuziek:
Van Sweelincks' klaviermuziek zijn instrumentale oeuvre bestaat uit muziek voor orgel of klavecimbel en wat luitmuziek is in zijn tijd niets in druk verschenen. Alleen handschriften zijn ervan bewaard gebleven en die handschriften kopieën die grotendeels door zijn leerlingen zijn vervaardigdvonden hun weg door heel Noord-Europa. Het valt aan te nemen dat nog eens een deel van die handschriften verloren is gegaan. De klaviermuziek is grofweg in drie genres in te delen: toccata's, fantasieën en variaties. In deze genres zette Sweelinck de bestaande 16e-eeuwse stijltradities voort. De stijl van zijn klavierwerken wordt gekenmerkt door twee verschillende compositietechnieken: thema's worden meerstemmig uitgewerkt volgens de strenge regels van het vocale contrapunt, wat een soort instrumentale polyfonie oplevert. Daarnaast gebruikt hij de diminutietechniek: geornamenteerde variatie met reeksen snelle noten die idiomatisch vanuit de vingers en het toetsenbord zijn gedacht. De toccata's staan van alle klaviermuziek het dichtst bij de improvisaties waar Sweelinck zo bekend om was, met hun loopjes, figuraties en akkoordbrekingen. Maar in hun genoteerde gedaante hadden ze zich strikt te houden aan de wetten van de stemvoering. De meeste toccata's beginnen homofoon of met kleine imitaties, gevolgd door een episode met uitvoerig passagewerk" om te eindigen met imiterende stemmen en soms een kleine fuga.

De serieuzere fantasieën onderscheiden zich door hun monumentale constructie en strenge compositorische vormgeving en geven ruimte om een bepaald muzikaal idee of thema uit te werken. Zo is de Chromatische Fantasie gebouwd rond een chromatisch thema dat op allerlei manieren door alle stemmen wordt gevoerd. Twee hexachordfantasieën presenteren het hexachord do-re-mi-fa-sol-la, en de echofantasieën hebben motieven die op andere toonhoogte of zachter worden herhaald. De variaties zijn gebaseerd op bestaande melodieën die een aantal malen gevarieerd worden herhaald. Sweelinck gebruikte uiteenlopende voorbeeldthema's: gregoriaanse melodieën, lutherse koralen, calvinistische psalmen, instrumentale dansen en wereldlijke deuntjes, waarvan Mein junges Leben hat ein End als zijn bekendste wereldlijke liedvariatie geldt. Anders dan in de handschriften, waar het aantal variaties van het thema hooguit acht bedraagt, kon het aantal in de praktijk flink oplopen. Zo beschreef een tijdgenoot hoe Sweelinck zelf niet van ophouden wist bij de uitvoering van zijn liedvariatie Den lustelicken Mey is nu in zijnen tljdt, 'd'wekk hy, soo ick goede memorye daer van hebbe, wel op vijf en twintigerley wijsen speelde,dan sus, dan soo.'

Oeuvre
Ongeveer 250 vocale werken, waaronder 153 psalmzettingen, 37 motetten, 33 chansons, 19 madrigalen en enkele canons; 53 klavierwerken, waaronder 16 fantasieën, 1 ricercare, 15 t occata's, 10 wereldlijke liedvariaties.