XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Arvo Pärt

betekenis & definitie

Arvo Pärt (Paide 1935) is een Estlandse componist die aanvankelijk schreef in een neoclassicistische stijl, vervolgens experimenteerde met modernistische technieken en uiteindelijk een stijl ontwikkelde die teruggreep op Vlaamse polyfonie en Russisch-orthodoxe kerkzang.

Arvo Pärt studeerde compositie bij Heino Eller aan het conservatorium van Tallinn en won in 1962 een prijs met zijn neoclassicistische cantate Onze tuin voor kinderkoor en orkest (1959). Dankzij binnengesmokkelde partituren leerde hij het serialisme kennen, dat hij verwerkte in zijn orkeststuk Nekrolog (1960). Ondanks een officiële reprimande bleef hij seriële technieken gebruiken, terwijl hij zich tegelijkertijd verdiepte in de muziek van Bach. Zo koppelde hij in zijn Eerste symfonie (1963-64) serialistische aan canonische principes. Ook gebruikte hij soms een toonreeks met de letters B-A-C-H, die werd ingebed in een aan de Barok herinnerende stijl, de zogenaamde 'collagetechniek'. Hoogtepunt hiervan was Credo voor koor, piano en orkest (1968), waarin een prelude van Bach geleidelijk wordt ontwricht door een twaalftoonsreeks.

Hierna raakte Pärt in een compositorische impasse. Hij verdiepte zich in oude muziek, zoals de Russisch-orthodoxe kerkmuziek, het gregoriaans en de Vlaamse polyfonie. Hij zei hierover: 'Het gregoriaans bracht me een soort kosmisch geheim, dat zich openbaart in de kunst van het combineren van twee of drie noten.' Dit leidde in 1977 tot een explosie van stukken in Pärts inmiddels wereldwijd geliefde tintinnabuli-stijl, genoemd naar het klokachtige geluid van drieklanken. Stukken als Fratres voor blaas- en strijkkwintet (later gearrangeerd voor diverse andere bezettingen); Summa voor gemengd koor a capella en Tabula rasa voor twee violen, strijkorkest en prepared piano koppelen middeleeuwse modi aan een stapsgewijs voortschrijdende melodie tegen een achtergrond van welluidende samenklanken en een traag ritmisch verloop. Door de onverholen geestelijke implicaties sprak men in het westen van 'nieuwe spirituele muziek'. Het publiek omarmde deze, maar critici veroordeelden zijn eenvoudige tonaliteit, terwijl de autoriteiten juist aanstoot namen aan de christelijke teneur.

In 1980 verhuisde Pärt naar Wenen, en een jaar later vestigde hij zich in Berlijn. Daar voltooide hij in 1982 zijn archaïsche Johannes Passie die geldt als het hoogtepunt van zijn tintinnabuli-stijl. Hierna concentreerde hij zich op religieuze, vocale muziek. Onbetwist meesterwerk uit deze periode is het koorwerk Kanon pokajanen (1997), waarover Pärt opmerkte: 'Dankzij deze oeroude, Kerkslavische boetecanon heb ik geleerd hoe sterk de keuze voor een taal het karakter van een compositie bepaalt: het gaat zelfs zover dat de gehele opbouw ervan ondergeschikt is aan de tekst en zijn intrinsieke wetten.' Wie dit prachtige, Byzantijns getinte koorwerk beluistert zal het onvoorwaardelijk met hem eens zijn.

Oeuvre
16 orkestwerken; 25 vocaal/instrumentale werken; 16 werken voor koor a capella; 26 kamermuziekstukken.