Alban Berg (Wenen 1885-1935) was een Oostenrijkse componist die samen met Arnold Schönberg en Anton Webern behoorde tot de Tweede Weense School. In zijn handen werd de twaalftoonstechniek doordrenkt met lyriek en hartstocht, en hij zette met Wozzeck (1922) en Lulu (1935) een nieuwe standaard op het gebied van opera.
Alban Berg was de derde zoon van een rijke Weense boekhandelaar; na hem werd nog een zus geboren. De zomers bracht het gezin door op het familielandgoed in Karinthië, waar Berg toneelstukken las en zijn eerste liederen componeerde. Als hartstochtelijk liefhebber van alle kunsten dompelde hij zich onder in het decadente leven van Wenen. Op zijn zeventiende verwekte hij een kind bij de keukenmeid en bezocht hij geregeld prostituees. Ook na zijn huwelijk met Helene Nahowski in 1911 had hij verschillende minnaressen, tegelijkertijd bezwerend dat 'trouw een van mijn meest karakteristieke eigenschappen is'. Een typische fin-de-siècle zinnelijkheid doortrekt dan ook al zijn werken, met de gangbare morele hypocrisie als vruchtbare grondstof.
Op 23 juli 1900, kort na zijn vaders overlijden, kreeg Berg zijn eerste astma-aanval, waarna hij 'immer met mijn beroerde gezondheid' rekening moest houden. Het cijfer 23 werd voor de door numerologie gefascineerde Berg een noodlotsgetal, dat hij in vele composities verwerkte. In 1904 ging hij harmonie en compositie studeren bij Arnold Schönberg, waarna hij zich razendsnel ontwikkelde van iemand die volgens zijn docent 'niet in staat is tot het bedenken van een instrumentaal thema: zelfs zijn pianobegeleidingen zijn liedachtig' tot een 'uitzonderlijk begaafd componist met een verfijnd gevoel voor instrumentatie'. Samen met Schönberg en diens andere sterleerling Anton Webern vormde hij de Tweede Weense School, naar analogie van de Eerste Weense school van Haydn, Mozart en Beethoven. Bergs relatie met Schönberg was moeizaam vanwege diens veeleisendheid en nietsontziende kritiek. Zelfs op latere leeftijd kon Berg volledig van slag raken door een negatieve beoordeling; hij ervoer hun verhouding als 'het grote probleem van mijn leven, dat ik al decennia met mij meedraag zonder het te kunnen oplossen.' Toch bleef hij altijd loyaal en volgde hij Schönbergs compositorische ontwikkeling op de voet.
Atonaliteit:
De Sieben frühe Lieder (1905-08) toonden al duidelijk sporen van Bergs compositiestudie bij Schönberg: de pianopartijen zijn idiomatischer en Berg gebruikt de hele-toonstoonladder. In dezelfde periode componeerde hij de Pianosonate op. 1 (1907-08). Na voltooiing van het openingsdeel kreeg hij 'lange tijd geen enkele waardevolle inval meer', waarop Schönberg laconiek vaststelde dat hij dan 'kennelijk alles gezegd' had en adviseerde het zo te laten. De toonsoort wordt versluierd doordat niet de hiervoor kenmerkende terts (do-mi) benadrukt wordt, maar deharmonisch vagere kwart (do-fa), zoals Schönberg dat had gedaan in zijn Kammersymphonie (1906). Ook het veelvuldig gebruik van septiemen (do-ti) en van chromatiek maakt de tonaliteit 'zwevend '; het stuk ademt een innige en nostalgische sfeer.
In de Vier Lieder voor stem en piano op. 2 (1909-10) volgde Berg zijn mentor op het pad van de atonaliteit: de eerste drie liederen zijn nog tonaal te duiden, maar Warm die Lüjte beweegt zich vrij door de chromatische ruimte. In deze zwaarmoedige cyclus herkennen we ook Bergs voorliefde voor palindromen (de laatste maten van het eerste lied vormen bijvoorbeeld een omkering van de eerste) en cycli: harmonische, ritmische en melodische motieven keren telkens terug, zodat een organische samenhang ontstaat. Dit past bij Schönbergs overtuiging dat een compos itie gebaseerd moet zijn op één enkel basisgegeven,ontwikkeld in 'doorlopendevariatie'. Dat geldt ook voor Bergs sensuele Strijkkwartet op. 3 (1910). Het tweede deel lijkt een uitwerking van het eerste: de thema's worden in allerlei varianten gepresenteerd alvorens zij in hun oorspronkelijke vorm terugkeren.
Hiermee besloot Berg zijn studie, waarna hij begon aan zijn eerste orkestwerk, de Altenberglieder op. 4 (1912-13). De geweldige emotionele reikwijdte van deze vijf korte liederen wijst vooruit naar de opera Wozzeck, maar ze veroorzaakten tijdens de première in 1913 zo'n schandaal dat Berg ze schielijk terugtrok. Dat ook Schönberg hem kapittelde vanwege klankeffecten als flageolettenglissandi en het bespelen van het staartstuk van de strijkinstrumenten maakte hem wanhopig. Hij schreef: 'Mijn onzekerheid is zo groot dat het kleinste spoortje van kritiek van U, de enige die hiertoe gekwalificeerd is, mij bijna alle hoop ontneemt.' Toch componeerde hij hierna Drei Orchesterstücke op. 6 (1913-15), die in hun grootscha ligheid en klankpracht getuigen van een zelfverzekerde geest . Deze Mahleriaanse compositie is geba seerd op een eenvoudig drietoonsmotief E-G-A, dat opstijgt vanuit de laagte in 'Präludium' en via het wulps dansante 'Reigen' uitmondt in een apocalyptisch ziedende 'Ma sch'.
Wozzeck:
In 1914 zag Berg het toneelstuk Woyzeck van Georg Büchner. Krijtwit riep hij na afloop: 'Dit is fantastisch! Iemand moet dit op muziek zetten.' Onmiddellijk begon hij zijn eerste schetsen, maar vanwege de Eerste wereldoorlog moest hij in dienst en voltooide hij de opera pas in 1922. De sociaal-politieke thematiek van de arme, door zijn superieuren geterroriseerde soldaat fascineerde hem; bovendien herkende hij zichzelf in de man die een bastaard verwekt. Het autobiografische element zou in al zijn volgende composities een rol spelen.
Wozzeck wordt vermorzeld door het immorele gedrag van zijn omgeving en leeft in voortdurende staat van verbijstering, een geestesgesteldheid die muzikaal perfect wordt gevangen. De atonale muziek balanceert op de rand van de tonaliteit, alsof elk moment een sprankje menselijkheid door de ellende heen kan breken. Het Sprechgesang, een soort sprekend zingen, verwoordt schrijnend het cynisme van de personen rond Wozzeck. De opera heeft drie aktes van vijf scènes, die ieder een afgesloten eenheid vormen met telkens andere hoofdrolspelers. Ook het gebruik van Leitmotive (muziek die bij bepaalde personen of handelingen terugkeert) maakt de opera tot een wonder van structurele samenhang. De première in 1925 was een groot succes en in het decennium daarna werd Wozzeck 150 keer opgevoerd, waardoor Berg eindelijk financiële zekerheid kreeg. Hoewel de opera werd en wordt beschouwd als baanbrekend, beweerde Berg niet uit te zijn geweest op vernieuwing: 'Ik wilde slechts goede muziek schrijven en de spirituele inhoud van Büchners onsterfelijke drama muzikaal vormgeven.'
Twaalftoonsmuziek:
In 1921 had Schönberg zijn 'methode van de compositie met twaalf tonen' geïntroduceerd, kortweg twaalftoonssysteem of dodekafonie. De twaalf chromatische tonen worden gestructureerd volgens een vaste volgorde, waarbij de aldus gevormde notenreeks in zijn geheel moet klinken alvorens zij opnieuw gebruikt mag worden. Zij kan daarbij in verschillende gedaantes optreden (van achter naar voren, van boven naar beneden, als canon etc. In totaal kent een reeks 48 verschijningsvormen).
Berg gebruikte deze techniek in zijn Kammerkonzert voor viool, piano en blazers (1923-25). De gehanteerde twaalftoonsreeksen herbergen de muzikale letters van ArnolD SCHönBErG, Anton wEBErn en AlBAn BErg, waarbij het getal drie de lengte van de secties, de metronoomaanduidingen en de instrumenta leconstellaties bepaalt. Berg schreef dit dartele twaalftoonsconcert voor de 50e verjaardag van Schönberg, met de deelaanduidingen 'vriendschap', 'liefde' en 'wereld'.
In 1925 schreef hij de Lyrische Suite voor strijkkwartet, tijdens een heftige verliefdheid op Hanna Fuchs. De twaalfoonsreeks bevat alle bekende intervallen en is gecentreerd rond de tritonus (een opeenstapeling van drie hele toonsafstanden). Zij bevat bovendien de initialen van hem en zijn beminde: A-B(es) en H-F (H is Duits voor B). De cijfers 10 en 23 bepalen het verloop van de compositie, waarbij het hele scala aan gevoelens van vrolijkheid tot intense verlatenheid wordt doorlopen. Zo schetst Berg een intens drama, dat hij zelf omschreef als 'opera zonder woorden'.
Lulu en Vioolconcert:
In 1928 begon Alban Berg aan zijn opera Lulu , die hij baseerde op twee tragedies van Frank Wedekind. De aantrekkelijke Lulu trekt een spoor van gewelddadig om het leven komende minnaars alvorens zij zelf door Jack the Ripper wordt vermoord. Berg bewonderde Wedekinds 'nadruk op het zinnelijke moment' evenals zijn 'werkelijk nieuwe richting in de moderne kunst' en liet zich niet weerhouden door de controverse rond diens toneelstukken. Hij ontwierp een opera in drie bedrijven, die echter moeizaam vorderde. In 1929 onderbrak hij zijn werk voor deconcertaria Der Wein. Hierin experimenteerde hij met het koppelen van twaalftoonsmuziek aan jazz; ook leidde hij verschillende subreeksen af uit de originele twaalftoonsreeks, die gebaseerd is op de mineurtoonladder. Zijn bevindingen verwerkte hij hierna weer in Lulu, die hij in 1934 in partieel (pianoversie) voltooide.
Ondertussen waren de nazi's aan de macht gekomen en werd zijn 'entartete muziek' ook in Oostenrijk nog maar zelden uitgevoerd. Daarom accepteerde hij een opdracht voor een Vioolconcert van de Amerikaanse virtuoos Louis Krasner. Die ontstond in 1935, vlak na de dood van de dochter van Alma Mahler en Walter Gropius. Berg componeerde een aangrijpend portret, met de titel Dem Andenken eines Engels. Deze twaalftoonsklaagzang is een van de ontroerendste stukken van de Tweede Weense School. Kort hierna werd hij gestoken door een insect. De beet ging ontsteken en leidde tot zijn vroegtijdige dood in december. Slechts twee bedrijven van Lulu waren geïnstrumenteerd en de opera ging in 1937 in Zürich als tweeakter in première, waarna hij een ware triomftocht begon die nog altijd niet is gestopt. Dat is niet verwonderlijk, gezien Bergs vermogen om lyriek en passie te verweven met een complexe schrijfwijze, die ondanks zijn moderniteit stevig is geworteld in de romantische traditie. Zijn warmbloedig zwoele klankwereld zal nog vele generaties blijven bekoren.
Oeuvre:
2 opera's; 8 orkestwerken; 1 koorwerk; 7 liederen(cycli); 8 kamermuziekwerken; 5 arrangementen.