(= verhevenheid), in de kerken de tafel, waarop het H. → Misoffer wordt opgedragen. Historisch onderscheidt men drie vormen:
1. de realistische vorm, overeenkomstig de tafel van het → Laatste Avondmaal, in de Romeinsche huiskerken de huistafel, hetzij groote vierkante of klein ronde (drievoet).
2. De symbolische vorm, naar het voorbeeld der oudheid, steenen slachtbank of brandofferaltaar, waarbij meer de beteekenis van het sacrificie dan van het gastmaal naar voren komt.
3. De toevallige vorm, ontstaan in de eerste tijden van het Christendom, toen de Christenen het H. Misoffer opdroegen in de Catacomben boven de graven der Martelaren (zie Arcosolium).
Vandaar het gebruik om in het A. steeds → relieken van → Heiligen te bergen en aan het A. zelf soms den vorm van een tombe te geven, sarcophaagaltaar. Geleidelijk kwam het vaste A. van massieven steen in zwang, dat echter den tafelvorm nooit heeft kunnen verdringen.
Liturgisch onderscheidt men:
1. alta’re fixum, vast A., waarvan blad (men’sa) en steunen één geheel vormen en waarvan de steunen minstens op de vier hoeken met de fundeering vast verbonden zijn. Van dit A. moeten het blad (uit één stuk, onversierd) en minstens de vier hoeksteunen uit natuursteen bestaan. In een te consacreeren kerk moet minstens één zoo’n altaar aanwezig zijn;
2. alta’re porta’tile, draagbaar A., een gewoonlijk vierkante, draagbare natuursteen, die in een niet geconsacreerd altaar wordt neergelaten of er boven op gelegd en die naar verkiezing kan verplaatst of medegevoerd worden (bijv.
in de missies).
Ook spreekt men van Hoog- of → hoofdaltaar en → zij-altaar. Vele A-en hebben een achterbouw (zie retabel), soms aangebracht op beweegbare bladen, waarop gewijde onderwerpen zijn afgebeeld en die als deuren geopend (bij feesten) en gesloten kunnen worden (in rouw- en boetetijd).
Feitelijk behooren hoog- en sacramentsaltaar een overhuiving te hebben, hetzij in den vorm van een op kolommen rustend → ciborium (oudtijds hing hierin de → Eucharistische duif) of in een boven het altaar hangende → baldakijn. Soms is boven het altaar een altaarstuk aangebracht, gewoonlijk een groot schilderij, met religieuze voorstelling bijv. van de H. Drievuldigheid of van den → kerktitel, wat meer overeenstemt met de rubrieken.
In het altaarblad (mensa) of in den onderbouw of tusschen mensa en onderbouw, bevindt zich het, door een dekplaatje (sigillum) bij de → consecratie met gewijd cement afgesloten, relieken-graf, waarin zijn geborgen, in een (looden) vaatje, de lichamelijke relikwieën van twee Martelaren, waaraan mogen worden toegevoegd de relikwieën van andere Heiligen; voorts drie wierookkorrels en de wijdingsacte van het altaar. Ook de draagbare altaarsteen is voorzien van een graf (kleine holte), waarin bij de wijding relieken en wierookkorrels zijn geborgen. Op de vier hoeken en in het midden van altaarblad (mensa) of altaarsteen worden kruisjes gebeiteld. Deze kruisjes worden bij de consecratie met → Gregoriaansch water geteekend en met de → Heilige Oliën gezalfd.
De liturgische uitrusting van het altaar bestaat
a. uit drie gewijde linnen altaardoeken of altaardwalen. De twee onderste moeten alleen de geheele oppervlakte van den gewijden steen bedekken, de bovendoek moet aan weerszijden tot aan den grond afhangen. Om de altaardoeken van vochtigheid vrij te houden, legt men op den steen het → Chrismale en men beschermt ze buiten de godsdienstoefeningen tegen stof door een dekkleed;
b. → antependium (niet verplicht);
c. kruis;
d. kandelaars met → kaarsen.
Slechts op één altaar, als er meerdere zijn, zal men een → tabernakel aantreffen. Eén altaartrede is vereischt, meerdere zijn geoorloofd. Tijdens de H. Mis staan op het altaar: de altaartabellen (ook → Canonborden genoemd) en de altaarlessenaar, waarop het → missaal. Is het → Allerheiligste uitgesteld, dan wordt dit tijdens de preek enz. door een altaarvaantje onzichtbaar gemaakt. Om de geloovigen op de belangrijkste momenten van het Misoffer attent te maken, dient de altaarschel.