Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zondvloed

betekenis & definitie

(Oud-Hoogd. sinfluot = groote vloed). In het Oude Testament.

De z. is de overstrooming der aarde tot straf voor de bedorvenheid van het menschdom (Gen.6.1 tot 7.23). Noë met zijn vrouw en hun drie zonen, Sem, Cham en Japhet met hun vrouwen worden gered in de → ark, die Noë op bevel Gods bouwde.

Het tijdstip van den z. is uit bijbelsche gegevens niet te bepalen. De geslachtslijst der aartsvaders van Adam tot Noë (Gen. 5) vermeldt wel hun levensduur en het jaar van hun leven, waarin hun stamhouder geboren werd, doch onze onvolledige bekendheid met de oude wijze van tijdberekening, alsmede de mogelijke onvolledigheid der geslachtslijst maken een nauwkeurige berekening onmogelijk.

Daarenboven verschillen de Hebr. en Grieksche tekst aanmerkelijk in de opgave der jaren vanaf de schepping tot den z. De tegenwoordige Hebr. lezing berekent 1656 jaren, de Grieksche tekst 2256 jaren.

Als natuurlijke oorzaken van den z. noemt de Bijbel de bronnen der aarde en regenval. De omstandigheid evenwel, dat de z. tóen plaats vond en wel als strafgericht Gods, dwingt ons een bovennatuurlijk ingrijpen Gods te erkennen.Daar het bijbelverhaal meermalen uitdrukkelijk herhaalt, dat geheel de aarde door den z. overstroomd werd en geheel het menschdom, met uitzondering van Noë en diens gezin, verdelgd werd, nam men vroeger algemeen aan, dat de z. zich inderdaad uitgestrekt heeft over geheel de aarde en over alle toenmaals levende menschen en dieren. Deze opvatting wordt evenwel door den bijbeltekst niet gevorderd en is wetenschappelijk onhoudbaar. Waar de geïnspireerde schrijver spreekt van: geheel de aarde, kon hij slechts bedoelen de landstreek, die hem en zijn tijdgenooten bekend was. Verder strekt zich zijn aardrijkskundige kennis niet uit en de Inspiratie deelde hem geen Openbaring mede omtrent het bestaan en het lot van andere werelddeelen. Zooals we soms de uitdrukking bezigen, dat iets overal of op de heele wereld plaats heeft, zonder dit strikt letterlijk te bedoelen, zoo gebruikt de Bijbel vaak gezegden als „de geheele aarde” in beperkten zin. Tijdens den hongersnood kwam „de gansche aarde” naar Egypte om graan te koopen (bij Joseph; Gen.41.67).

Geheel de aarde kwam om Salomon te zien (3 Reg.10.24). Wetenschappelijk is een overstrooming van geheel de aarde „vijftien el boven de hoogste bergen” onmogelijk.

Evenzoo behoeft de uitdrukking „alle menschen verdelgd” niet letterlijk genomen te worden. Aan het verhaal van den z. gaat vooraf de geslachtslijst der afstammelingen van Kaïn en Seth. Dezen kwamen in den z. om. Doch volgens Gen.5.4 had Adam veel andere zonen en dochters, over wier nakomelingen het verhaal niets verder mededeelt. Dezen kunnen buiten den z. gebleven zijn. Na den z. spreekt de Bijbel enkel van de nakomelingen van Noë’s zonen, die derhalve niet als de stamvaders van alle volkeren behoeven beschouwd te worden.

De z. was algemeen, inzoover het gebied en het menschdom, welke de schrijver bedoelt, door de ramp getroffen zijn. De uitdrukking „alle dieren” moet eveneens in beperkten zin verstaan worden van de landdieren, die in het gebied van den z. voorkwamen.

Overleveringen over een algemeenen z. vindt men bij oudere volken, vooral van Semietischen oorsprong. Het Babylonische zondvloedverhaal in het → Gilgamesj-epos wijkt in hoofdzaken van het bijbelsche af en toont slechts in bijzonderheden eenige overeenkomst (zie beneden).

Lit.: P. Heinisch, Genesis (1930); P. Dhorme, Choix de textes religieux assyrobabyloniens (1907). Kroon.

Voor voorstelling in de kunst zie → Ark (van Noë).

Het Babylonische zondvloedverhaal is, behalve het verhaal van Berossus bij Eusebius van Caesarea (uit Alexander Polyhistor) en Abydenus, in vijf verschillende teksten en recensies bekend, dateerend uit ca. 2000 tot 600, in Soemerisch, Assyrisch en Babylonisch, afkomstig uit Nippoer, Ninive en Sjippar. Het uitvoerigst is de 11e tafel van het → Gilgamesj-epos, waar de zondvloedheld → Oet-Napisjtim het verhaal van den vloed beschrijft aan zijn nazaat Gilgamesj, die hem in de onderwereld komt bezoeken om de onsterfelijkheid te vinden.

De góden van Sjoerroeppak, waar Oet-Napisjtim woonde, besluiten de aarde met al wat leeft te verdelgen. De god Ea waarschuwt echter Oet-Napisjtim en geeft hem opdracht een groot schip te bouwen, waarop hij met heel zijn bezit en zijn familie, met de bouwlieden en den stuurman kan ontkomen. Zes dagen duurt de vloed; alles komt om; de goden zelf schrikken voor de ramp, die zij hebben ontketend. Op den 12en dag loopt het schip vast op een berg; zeven dagen later laat Oet-Napisjtim een duif uit, die terugkeert bij gebrek aan rustplaats; daarna een zwaluw, die eveneens terugkeert, later een raaf, die niet terugkomt. Allen verlaten het schip, Oet-napisjtim brengt een groot offer aan de goden, die hem en zijn vrouw de onsterfelijkheid verleenen.

Wegens de groote overeenkomst zal dit Bab. verhaal betrekking hebben op hetzelfde historische feit als het bijbelverhaal. De verschilpunten echter, juist in kleine onderdeelen (model van schip, duur van den vloed, aantal geredden, uitzending van vogels) pleiten tegen directe literaire afhankelijkheid. Het bijbelverhaal munt bovendien uit door zuiver godsbegrip (monotheïsme tegenover het krasse polytheïsme in het Bab. verhaal), door moraliteit (in de Schrift is de zondigheid der menschen de oorzaak van den vloed; in het Bab. verhaal de loutere willekeur der goden). Waarschijnlijk zijn het twee overleveringen, die uit eenzelfde bron stammen.

Lit.: A. Jirku, Altorientalischer Kommentar zum A. T. (1925, 32-34); H. Gressmann, Altorientalische Texte zum A. T. (1926, 175-183); F. Ceuppens, De historia primaeva. Roma (1934, 313-343).

Alfrink.