Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zelfstandigheid

betekenis & definitie

wat (in tegenstelling met het ➝ accident) van nature op zich zelf dient te bestaan en niet in iets anders. Het feitelijk op zich zelf bestaan behoort niet tot het wezen eener z.: Christus’ menschelijke natuur is een z., die bestaat krachtens zijn goddelijke persoonlijkheid.

De z. heeft een tweevoudige functie: ze is oorzaak en blijvende drager der veranderlijke accidenten; vandaar wordt de z. ook gedefinieerd: wat staat onder de accidenten (Lat.: substantia, sub-stare = staan onder), waaruit ze dan ook wordt gekend als een oorzaak uit haar gevolgen.We onderscheiden een eerste of individueele z., waartoe met name de mensch als ➝ persoon behoort; en een tweede of algemeene z.: het abstracte blijvende ➝ wezen van elk ding, één der tien ➝ categorieën. Verder onderscheidt men een volledige z., gelijk de mensch, en een onvolledige z., gelijk de menschelijke ➝ ziel. Ook God wordt in analogen zin (➝ Analogie) een z. genoemd: ze is dan geen drager van accidenten en valt niet onder de categorieën.

De wijze, waarop de z. wordt opgevat, hangt nauw samen met het wijsgeerig stelsel, dat wordt voorgestaan. Volgens Hume beantwoordt aan ons begrip z. enkel de ervaring van het geregeld samengaan eener groep van bepaalde verschijnselen (➝ Empirisme); volgens Kant is het een ➝ apriorische denkvorm, waardoor het ons mogelijk wordt ervaringskennis te verkrijgen (➝ Transcendent); Spinoza overdrijft het begrip z. zoozeer, dat maar van één z., nl. God, kan worden gesproken (➝ Pantheïsme).

Lit.: Ritter, Schets eener crit. gesch. v. h. substantiebegr. in de nieuwere wijsbeg. (1906); Beysens, Ontologie (21917); Jolivet, La notion de substance (1929); Bittremieux, Grondbeg. d. Metaph. (21930); Hessen, Das Substanzproblem i.d. Philos. d. Neuz. (1932); Van den Berg, Introd. in Ontologiam (1933); De Raeymaeker, Ontologie (1933); Platenburg, Over al wat is en zijn kan (1937).

v. d. Berg.

Zelfstandigheid van den mensch. De uit ➝ ziel en lichaam bestaande ➝ eenheid van den mensch is een volledige z. De individueele z. van den mensch is bovendien een persoonlijke z.: hij is heer en meester van zijn eigen menschelijke daden en daarvoor verantwoordelijk (➝ Individu; Persoon; Ik). Daaruit volgt,

1° dat ziel en lichaam, afzonderlijk genomen, enkel onvolledige z. zijn (tegen het oude neo-Platonisme, dat de beteekenis van het lichamelijke in den mensch onderschatte; en het moderne veelvormige biologisme, dat aan het eigen zieleleven van den mensch te kort doet);
2° dat meerdere menschen samen slechts een accidenteele eenheid (als kerk, staat en maatschappij) kunnen vormen (tegen vsch. totalitaire staatsopvattingen, waarin voor een zelfstandig denkenden en willenden mensch feitelijk geen plaats meer is).
v. d. Berg.

Opvoeding lot zelfstandigheid. Zelfstandigheid, in moreelen zin genomen, bestaat in het goed gebruik der vrijheid, waarbij rekening dient te worden gehouden met de objectieve normen, de sociale, aesthetische en vooral de zedelijke. Deze z. is het doel der opvoeding en het middel is de gehoorzaamheid. Daardoor moet het van nature onzelfstandige kind er geleidelijk toe gebracht worden. De schoolopvoeding kan daartoe bijdragen door het zelfvertrouwen en de zelfwerkzaamheid van het kind te stimuleeren. Eenige middelen daartoe zijn: bij het onderricht zooveel mogelijk het kind betrekken, zelf laten vinden, het geleerde vrij laten weergeven, eigen keuze van lectuur en opstel, eigen verzamelingen van planten, vlinders, aquarium en herbarium.

Sport en handenarbeid zijn daartoe zeer geëigend. Ook de huiselijke en de internaatsopvoeding moeten er zooveel mogelijk op gericht zijn. Daarbij rekening houden met den leeftijd. Vrije beschikking over zak- en kleedgeld en daarvan rekenschap geven aan de ouders. Ook op godsdienstig gebied goed onderscheiden tusschen wat men vorderen moet als plicht en vrije oefeningen. Zie ook ➝ Zelfwerkzaamheid; Zelfregeering. Lit.: Roloff, Selbstandigkeit (in: Lex. der Pad.). Zelfstandigheidsverandering, ➝ Transsubstantiatie.

p. Gervasius.