Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Woning

betekenis & definitie

Ruimte of ruimtencomplex, gebruikt als duurzame verblijfplaats voor een zelfstandige menschelijke (gezins-)huishouding.

A) Geschiedenis

De historie van de menschelijke w. loopt parallel met de alg. cultuurgeschiedenis. Hier kunnen slechts enkele grepen eruit worden gedaan, waarbij vooral de beteekenis voor de w. ten onzent de keuze bepaalt.

1° Praehistorie

In midden- en Zuid-Europa zijn de oudste vondsten gedaan, dateerend uit den IJstijd. In het Palaeolithicum werden als w. gebruikt:

a) aardholen en grotten;
b) schuilplaatsen (zgn. abris) onder overhangende rotsen;
c) (misschien) lichte hutten of tenten. De wanden en plafonds van a) en b) zijn verbluffend fraai versierd met teekeningen, waarin men afbeeldingen van c) heeft meenen waar te nemen.

Jonger, Neolithisch, zijn de vlg. grondtypen:

a) rechthoekige → paalwoningen in midden-Europa, vnl. aan de oevers van sommige Zwitsersche meren;
b) ronde of ovale hutten in West-Eur.;
c) hutten met één centralen dakstijl en ronden bodemkuil, waarsch. oorspr. afkomstig uit het Donaubekken.

In het Bronzen tijdperk is de timmermanstechniek zoover ontwikkeld, dat een redelijk „huis” (blokhuis) kan worden gemaakt.

Al deze oervormen zijn ééncellig: bevatten slechts één ruimte. De vorm van het voorhistorische Ned. type is uit de gevonden resten (Hunenschans op de Veluwe) niet met zekerheid te reconstrueeren (zie voor beschrijving en hypothese: Holwerda, Oudh. mededeelingen v. h. Rijksmus, v. Oudh. te Leiden).

2° Grieken en Romeinen

In het oud-Grieksche tijdperk was op Creta een elementair eencellig woningtype in gebruik; doch op het Gr. vasteland (Mycene, Tiryns) en in Klein-Azië (Troje) vindt men uit de 2e helft van het 2e milennium v. Chr. reeds het volledig ontwikkelde „Homerische” megaron-type. Dit heeft één woonvertrek (megaron, later andron), via een deur verbonden met een overdekte, van voren open voorhal (aithusa). Deze voorhal ligt met zijn open zijde aan een hof of binnenplaats (aulè), waaromheen zich de andere ruimten en bijgebouwen groepeeren. Mannen- en vrouwenverblijven zijn gescheiden. Gaandeweg neemt de open voorhof in beteekenis toe; deze wordt, met een zuilengang omgeven, tot het centrum van het peristylhuis, dat in den Hellenistischen tijd het normale woningtype vertegenwoordigt.

Het Romeinsche woonhuis heeft een centrale ruimte, atrium, in welks midden oorspronkelijk de haard stond. Deze wordt echter spoedig verplaatst naar een speciaal vertrek (focus), doch een traditioneele tafel in het atrium blijft aan de oude vuurplaats herinneren. Onder de rechthoekige opening in het dak (oorspr. rook-, later alleen lichtopening, compluvium) bevindt zich een eveneens vierhoekig bassin voor het regenwater (impluvium). Midden achter het atrium ligt het hoofd-(woon-)vertrek (tablinium), links en rechts daarvóór een paar zijruimten (alae), verder rond het atrium de andere vertrekken. De toegang van buitenaf tot het atrium wordt gevormd hetzij alleen door een deur, hetzij door een smalle gang (→ fauces). In den Hellenistischen tijd wordt de samenstelling van het huis gecompliceerder en ontstaan combinaties van peristyl- en atriumhuis (Pompeji).

In Rome kent men in de 3e e. v. Chr. het meerverdiepinghuis, in den keizertijd zelfs huurkazernes. Gemeenschappelijk hebben al deze Zuidelijke typen met de Oostersche, dat zij zich van de buitenwereld afwenden; aan de buitenzijde zijn slechts vrijwel blinde muren zichtbaar.

3° West-Europa.
a) Volgens Tacitus leefden de Germanen in rechthoekige hutten, met ongedeelde binnenruimte (vakwerkbouw) met de haard in het midden. Andere stammen hadden wederom hun eigen, meer of minder afwijkende, doch eveneens zeer primitieve woningtypen.
b) Na de Volksverhuizing ontwikkelt zich in W. Europa gaandeweg eenerzijds het boerenhuis (→ Hoeve), anderzijds de stadswoning. In de M.E. (Romaansche en Gotische periode) verkrijgt dit stadshuis vasteren vorm. Het grondstuk is als regel smal en diep, de bouwwijze vrijwel gesloten. Daardoor ontstaat het façade-type, met slechts ramen in voor- en achtergevel (topgevels) en bestaande uit meerdere verdiepingen. De begane grond en één of meerdere zolderverdiepingen dienden voor het bedrijf. De (aanvankelijk weerbare) adelswoningen wijken hiervan af, doordat zij dikwijls in de breedte langs de straat zijn gebouwd (huizen Oudaen en Zoudenbalch te Utrecht). Regel, vrijwel zonder uitzondering, is het eigen eengezinshuis.
c) De Renaissance brengt, althans in Italië, een teruggrijpen naar de Klassieken, naar het groepeeren van de vertrekken om een binnenplaats of zuilenhof. De verdiepingbouw blijft echter. Het huurhuis doet zijn intrede.

Buiten Italië beperkt de vernieuwing zich voorhands tot een „modernere” versiering en gevelvorm (VL. en Holl. Renaissance).

d) Eerst in de perioden van Barok en Klassicisme, en het daarop volgende Rococo treden in deze streken in de huizen der meer welgestelden wezenlijke veranderingen in de inwendige structuur op. Deze worden bij voorkeur in de breedte gebouwd, met de goot evenwijdig aan de straat. In den tijd der Lodewijken geeft Frankrijk den toon aan; men streeft naar comfort en „sfeer”, speciaal bij den bouw der adelswoningen of „hotels” (beroemd en veel nagevolgd voorbeeld: het Hotel d’O, van de markiezin van Rambouillet). Van nu af begint de steeds verder gaande differentiatie in het gebruik der vertrekken.
e) De 19e e. wordt getypeerd door het burgerwoonhuis, dat zich, ten onrechte, inspireert op het Fransche „hotel”, doch dit op te kleine schaal na volgt.
f) De moderne tijd sluit hierbij aan met het burgerstadswoonhuis: de „suite” van twee ineenloopende, door schuifdeuren gescheiden vertrekken is nog een groteske herinnering aan de imposante vertrekkenreeksen der adelspaleizen. In onze streken is, buiten de grootste steden, het eengezinshuis nog regel; in de bevolkingscentra overheerscht het huurkazerne-systeem. Zelfs daar wordt nog aan de „suite” vastgehouden, evenals in menige → arbeiderswoning. Voorzoover het vrijstaande eengezinshuis in de buitenwijken der steden (zgn. openbebouwing, villawijken, enz.) voor verhuring of verkoop door woning-exploitanten wordt opgericht, vertoont het alweder het suite-type van het rijenhuis. Vrijwel alleen in gevallen waarin een eigen huis wordt gesticht, acht men het de moeite waard naar een beter type te zoeken.
B) Bouwprogramma voor het moderne woonhuis.
1° Ideëel. De woning is de zetel van een gezin, een kleine gemeenschap, en dient dit tot uitdrukking te brengen. Het eengezinshuis verdient uit dit oogpunt de voorkeur boven bijv. de huurkazerne. Als regel is de eigen w. verder bestemd voor meerdere generaties van eenzelfde familie: aanpassing aan rang, stand en bijzondere geaardheid van deze familie is dus een eisch; maar een toegeven aan zeer individueele wenschen van den stichter is om dezelfde reden niet gemotiveerd, een zekere gereserveerdheid in indeeling, vormen en kleuren is op zijn plaats voor een gebouw, dat den passieven achtergrond en begeleiding moet vormen voor het gezinsleven. Daarnaast is elk huis element in een wijdere omgeving: stad, dorp, landschap; het behoort zich daarin en daarnaar te schikken.
2° Materieel. De algemeene, aan elk gebouw te stellen eischen van duurzaamheid, gering onderhoud, afwezigheid van vocht, warmte-isolatie behoeven hier niet speciaal te worden gememoreerd. Op de eerste plaats vraagt de inwendige distributie de aandacht, de schikking der vertrekken: t.o.v. elkander (eetkamer bij → keuken, e.d.), t.o.v. de windstreken (zon in woonvertrekken, geen zon in keuken, enz.) en t.o.v. de omgeving (uitzicht). In het algemeen dient in elke woning gezorgd te worden voor een voldoend aantal ruimten voor huiselijke bezigheden (keuken, bijkeuken, schuur, event. werkzolder) alsmede voor voldoende bergruimte (schuur, kolenhok of -kelder, fietsenstalling, event. garage, bergzolder en vooral provisiekelder (’s zomers koel, ’s winters warm), en verder, althans in Ned., voor vaste kasten. Een goede dagverlichting der vertrekken is een primaire eisch; aanpassing aan den aard der vsch. ruimten verdient daarbij aanbeveling (lichte tuin- of eetkamer, lichte keuken, matig verlichte gang, hal of verdere verkeersruimten, event. ook vrij matig verlichte werkkamer). Bijzondere zorg eischt de ventilatie, door een behoorlijk aantal beweegbare, doch in verschillende standen vast te zetten vensters in elk vertrek (rekening houden met windrichting). Bij de ventilatie dienen ook de tochtvrijheid en de warmte-isolatie te worden genoemd. De zgn. gehoorigheid dient, vooral in gesloten bebouwing met meergezinshuizen te worden tegengegaan door voldoend zware muren, spouwmuren en door gescheiden van elkaar geconstrueerde vloeren en plafonds.

Verder zijn er een groot aantal speciale technische voorzieningen, welke de bewoning veraangenamen en vergemakkelijken en welke meer en meer ingang vinden, bijv. vaste, op waterleiding en rioleering aangesloten waschtafels in slaapkamers, event. met aansluiting ook op warmwater-voorziening; verder centrale warmwaterverwarming, event. ijskast in keuken (speciaal bij afwezigheid van een behoorlijken kelder) en, bij verdiepinghuizen: lift, vuilnisstortkoker, enz.

C) De overheidsmaatregelen kan men verdeelen in:
1° die inzake de onschendbaarheid der woning; zie hiervoor de artikelen → Huisrecht; Huiszoeking; Huisvredebreuk.
2° overheidszorg en het administratief recht; zie hiervoor → Volkshuisvesting; Arbeiderswoning; Goedkoope woningen; Woningwet.
v. Embden.