Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Wind

betekenis & definitie

is de dampkringslucht in horizontale beweging. Nauwkeuriger bepaald voor de onderste dampkringslaag is de w. een evenwijdig aan het aardoppervlak gerichte luchtstrooming.

Ygl. de verticale ➝ beweging van de lucht. De w. wordt door zijn richting en kracht bepaald.

De windrichting wordt naar de hemelstreek, waar de w. vandaan komt, en met behulp van de ➝ windroos genoemd. De richting der hoogte winden (= w. van den vrijen dampkring) wordt ook in graden van 1° tot 360° uitgedrukt, waarbij N. = 360°, N.O. = 45°, O. = 90°, Z. = 180°, W. = 270°, enz.

De windkracht wordt opgegeven 1° door de windsnelheid, uitgedrukt in m per sec. of in km per uur, en 2° door den winddruk, uitgedrukt in kg per m2. Bij benadering : de winddruk p = 0,8 v2 (v = windsnelheid).

De windrichting wordt door een windwijzer of door de bewegingsrichting van rook, stof, enz. aangeduid. De windkracht wordt met behulp van een windmeter (anemometer) gemeten of volgens de ➝ Beaufortschaal geschat.

De windrichting en de -snelheid worden, gewoonlijk tegelijk, door een ➝ anemograaf geregistreerd. De hoogtewinden worden door de wolkendrift aangeduid en worden met behulp van een loodsballon gemeten (➝ Luchtballon, als hulpmiddel bij de meteor.).

De w. van den vrijen dampkring wordt berekend bij de opgave van den ➝ gradiënt-wind.De w. is veelal turbulent, d.i. de luchtstrooming geschiedt stootsgewijze, vooral in de onderste luchtlaag. De windturbulentie is maximaal boven een oneffen bodem, alsmede onder en in de convectiewolken en in de nabijheid van discontinuïteitsvlakken in den dampkring. Die ongelijkmatige windstructuur openbaart zich in een ➝ anemogram (zie fig. in dl. II, kol. 335). De heerschende windrichting en -snelheid zijn afhankelijk van de algemeene luchtgesteldheid (➝ Anticycloon; Cycloon) en van plaatselijke omstandigheden. In de Noordzee-landen zijn de overheerschende richtingen tusschen Z. en W. en is de gemiddelde snelheid nabij den grond ong. 5 m per sec (grooter aan de kust dan in het binnenland); windstilte komt vaak voor en snelheden van 30 à 40 m per sec. worden in ➝ storm bereikt (misschien 60 m per sec en meer in ➝ hoozen).

De w. vertoont nabij den grond een dagelijkschen gang met maximale sterkte om 13 uur en minimale ’s nachts (omgekeerde gang op 300 m hoogte: min. om 13 uur en max. ’s nachts). Bovendien ruimt (rechtsdraaiing) de w. overdag en krimpt (linksdraaiing) ’s nachts. In de tropospheer, vooral in de laagste km-laag, neemt meestal de snelheid met de hoogte toe, terwijl de richting naar rechts draait. Bij O. winden nabij den grond heerschen vaak W. winden in de hoogere tropospheer, boven onze streken. Bij overgang in de stratospheer vermindert algemeen de snelheid van den wind.

De horizontale luchtbeweging ontstaat bij horizontaal luchtdrukverschil, dat meestal door ongelijke horizontale verwarming van een dampkringslaag wordt veroorzaakt. De luchtbeweging, die gaat van het gebied van hoogen druk naar dat van lagen druk en die des te sneller is, naarmate het drukverschil grooter is, ondergaat door de ➝ afwijkende kracht der aardwenteling een afwijking naar rechts op het N. halfrond en een afwijking naar links op het Z. halfrond. Ygl. de windwet van ➝ Buys-Ballot.

Algemeene luchtcirculatie in de tropospheer (➝ Aardgordels, dl. I, kol. 159). Op het N. (Z.) halfrond vormen de N.O. (Z.O.) passaten, als aequatorwaartsche benedenwind, de stijgende luchtstrooming in den aequatorialen stiltegordel, de Z.W. (N.W.) antipassaten, als poolwaartsche bovenwind, en de dalende luchtstrooming in den subtropicalen stiltegordel het N. (Z.) intertropicale deel van de algemeene circulatie (zie fig. in dl. II, kol. 476). De Z.W. (N.W.) winden tusschen 35° en 60° breedte en de N.O. (Z.O.) winden tusschen de pool en 60°, welke door het polaire ➝ front gescheiden zijn, vormen de beneden-strooming van het N. (Z.) buitentropicale deel van de alg. circulatie. De hoofdstoringen in dit deel der circulatie zijn de buitentropische ➝ cyclonen en ➝ anticyclonen. De luchtcirculatie in de ➝ stratospheer is nog niet verklaard: boven de tropopause vindt men algemeen O. winden tusschen en W. winden buiten de keerkringen.

Bijzondere winden. Periodieke w. zijn de ➝ moessons met jaarlijksche periode, en de ➝ land- en zeewinden. de ➝ berg- en dalwinden met dagelijksche periode. Warme valwinden zijn de ➝ föhn en de ➝ chinook; koude valwinden de ➝ bora en de mistral. Heete, droge woestijnwinden zijn samoem, haboob, harmattan, chamsin (zie ald.). Elk gewest heeft schier zijn locale winden, waarvan sommige in deze encyclopaedie afzonderlijk behandeld zijn, o.m.: ➝ blizzard, boeran, burster, crivetz, etesiën, grecale, meltem, sirocco, enz.

De w. is een hoofdelement van het weder en van het ➝ klimaat. In de geologie is hij van groote beteekenis, o.a. als erodeerend agens; in de geographie, o.m. als voortbrenger van de zeestroomen. Hij wordt benut in de luchtvaart, de zeevaart, het windmolenbedrijf, enz.

Geschiedenis. De Babyloniërs kenden de windroos van acht windstreken. De Oud-Grieken verklaarden den w. als luchtbeweging.

Lit.: J. v. Hann en R. Süring, Lehrbuch der Meteorologie (1926); N. Shaw, Manual of Meteorology (IV 1931); F. M. Exner, Dynamische Meteorologie (1925): V. en J.

Bjerknes, H. Solberg en T. Bergeron, Hydro-dynamique physique (1934). Zie ook de meteorologische handboeken.