Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Weefsel

betekenis & definitie

1° (Biol.) Weefsel is een complex van cellen, welke denzelfden vorm bezitten en aan een bepaalde functie aangepast zijn. Naar den aard der functie worden in de dierkunde de verschillende weefsels tot de volgende hoofdgroepen teruggebracht: → epitheel of bedekkingsweefsel, spierweefsel, steunweefsel en zenuwweefsel.

In de organen, welke meestal uit meerdere weefsels zijn opgebouwd, kan men een hoofdweefsel, dat de eigenlijke orgaanfunctie verricht, en één of meerdere bijweefsels onderscheiden. Vgl. → Weefselleer.L. Willems.

Plantaardige w. onderscheiden zich van de dierlijke w. vooral door de aanwezigheid van celwanden rondom de cellen, waardoor de protoplasten van elkaar geïsoleerd zijn. Evenals de dierlijke w. echter ontstaan en groeien ook de plantaardige w. door celdeeling. Hierbij ontstaat tusschen twee nieuw gevormde cellen een dunne celwand, die aanvankelijk alleen uit pectine bestaat en waartegen later door het protoplasma verschillende verdikkingslagen van cellulose worden afgezet (→ Cel). De uitwisseling van stoffen tusschen de cellen onderling vindt plaats door dunne plekken in den celwand (→ Stippels) of door dunne protoplasmadraadjes, welke door den celwand van den eenen celinhoud naar den anderen loopen (→ Plasmodesmen). Tusschen de cellen worden dikwijls → intercellulaire holten aangetroffen; zij ontstaan door plaatselijke oplossing van de pectinelaag.

Men maakt onderscheid tusschen onvolwassen of meristematische w. (→ Meristeem), waarvan de cellen zich nog vermenigvuldigen door deeling, en volwassen w., welke laatste dan weer onderscheiden worden in primaire en secundaire w., al naargelang zij uit primaire of secundaire w. ontstaan zijn. Primaire meristemen kunnen langs een onafgebroken reeks van jonge cellen worden afgeleid van de jonge cellen van de kiem, terwijl secundaire meristemen ontstaan uit reeds volwassen cellen, die het vermogen herkrijgen zich te deelen. De plantaardige w. worden echter ook nog op andere wijzen ingedeeld: naar den vorm der cellen in parenchym en → prosenchym, naar de functie in bedekkingsweefsel (→ Opperhuid, Kurk), mechanisch w. (→ Collenchym, → Sklerenchym), transportweefsel (→ Vaatbundels), assimileerend w. (→ Blad), klierweefsel, enz.

Melsen.

2° In de textiel verstaat men onder w. een vlechtwerk van draden. Eigenlijk w. bestaat uit twee systemen rechtlijnige draden, die met elkander rechthoekig kruisen. De draden in de lengterichting noemt men kettingdraden of gezamenlijk ketting of schering; die in de breedterichting worden inslagdraden of gezamenlijk inslag of „schot” genoemd. De ketting wordt onder het weven volgens het patroon of de binding in twee deelen gesplitst, waardoor een hoekvormige opening (sprong, vak, spleet, gaap) ontstaat, waar de inslag door middel van de spoel ingeschoten en dus met den ketting vervlochten wordt. De splitsing moet telkens anders zijn, minstens echter tweemaal verschillend. Ketting boven den inslag = kettingeffect of -flotteering. Inslag boven den ketting = inslageffect of -flotteering. De passage van een draad tusschen twee andere draden is een kruising. Het aantal kruisingen beïnvloedt de hoedanigheid van het w. De vervlechting (patroon, binding) wordt op geruit papier (patroonpapier) geteekend. Voor het samenstellen gelden bepaalde regels, die vastgelegd zijn in de compositie (text), hetgeen de theorie is voor de ontwikkeling van alle w. Grondslag voor het w.: plat, keper, satijn. Alle andere bindingen zijn afleidingen. W. met meerdere systemen draden in één richting zijn versterkte w. (onderketting, onderinslag), in twee richtingen: dubbelweefsels. Als een speciale soort w. zijn te noemen de slingerdraadweefsels, o.a. tricot, tulle, kant. Vgl. → Weefgetouw; Weefkunst; Weven.

Schroeder.