Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vrucht

betekenis & definitie

1° (Plantk.) V. ontstaat na de →bevruchting uit het vruchtbeginsel van den stamper der bloem. In de v. bevinden zich de zaden. Wordt een v. gevormd zonder voorafgaande bevruchting, dan spreekt men van parthenocarpie. Indien behalve het vruchtbeginsel nog andere bloemdeelen aan de vruchtvorming medewerken (bijv. de bloembodem), dan spreekt men van →schijnvruchten, bijv. aardbei, rozenbottel, vijg.

De eigenlijke of ware v. zijn bij de verschillende planten zeer verschillend in vorm en eigenschappen. Door een zeer bijzonderen en doelmatigen bouw dragen zij bij tot de bescherming en verspreiding van de zaden. De vruchtwand (pericarpium) bestaat uit meerdere lagen, zoodat men dikwijls onderscheid kan maken tusschen een buitenste laag (exocarpium), een middenlaag (mesocarpium) en een binnenste laag (endocarpium).De ware v. worden ingedeeld als volgt:

1° vleezige v. Hiertoe behooren de bes, de →steenvrucht en de →pitvrucht. Deze v. worden gegeten door vele dieren. De zaden, die door een beschermende laag beschut zijn tegen de inwerking der darmsappen, verlaten ongeschonden het darmkanaal tegelijk met de uitwerpselen en worden zoodoende verspreid.
2° Droge v. Deze hebben een droogvliezigen leerachtigen of houtachtigen vruchtwand. Hiertoe behooren: a) niet openspringende, eenzadige v., bijv. →noot, →dopvrucht en →graanvrucht. b) Openspringende meerzadige v., nl. de →doosvruchten (→peulvrucht, →hauw, →kokervrucht en eigenlijke doosvrucht) en de →splitvruchten, waartoe ook de kluisvruchten behooren.

Bij sommige planten, die meerdere vruchtbeginsels in de bloem hebben, vereenigen de vruchtjes zich tot één geheel, dat den indruk maakt van één groote vrucht, het zgn. apocarpium, bijv. bij de braam.

Lit.: J. Gaertner, De fruct. en semin. plantarum (1788-1805); Th. Ralph, Icon. carpolog. (1849).

Voor hygiëne en handel in vruchten, zie →Ooft. Melsen.

Vruchten in Ned.-Indië Een van de voornaamste vruchten in de tropen is de banaan (Musa paradisiaca, fam. Musaceae), in Ned.-(Oost-)Indië pisang, in West-Indië bacove geheeten. Naar vorm, kleur en smaak zijn een groot aantal variëteiten te onderscheiden, waarvan in Ned.-(Oost-)Indië de belangrijkste zijn p. ambon en p. radja. De in Ned. ingevoerde bananen zijn afkomstig uit West-Indië. Een veel voorkomende vrucht is ook de Indische →sinaasappel of djeroek (geslacht Citrus, fam. Rutaceae).

Er zijn tal van vormen, waarvan er een zevental voor de cultuur van belang zijn, w.o. ook de echte sinaasappel (C. aurantium), een citroensoort (C. medica) en de mandarijn (C. nobilis). De meeste vormen vindt men in het koelere heuvelland, enkele ook in de laagvlakte.

De in Ned.-Indië geïmporteerde grape-fruit behoort ook tot deze groep, doch wordt hier nog zeer weinig gekweekt.

Als tafelfruit voor den Europeaan komen verder vnl. in aanmerking de ananas (Ananas comosus, fam. Bromeliaceae), mangga (Mangifera spec., fam. Anacardiaceae), manggistan (Garcinia mangostana, fam. Guttiferae), papaja (Carica papaya, fam. Caricaceae), ramboetan (Nephelium lappaceum, fam. Sapindaceae), advokaat (Persea americana, fam.

Lauraceae), sawo (Achras zapota, fam. Sapotaceae) en doekoe (Lansium domesticum, fam. Meliaceae). Voor de inlandsche consumptie zijn tevens van beteekenis de doerian (Durio zibethinus, fam. Bombacaceae), nangka (Artocarpus integra, fam. Moraceae), djamboe (Eugenia spec., fam.

Myrtaceae) en salak (Salacca edulis, fam. Palmae). Dijkstra.

2° Vruchten noemt men de opbrengst van goederen en vermogensrechten. De wetgeving onderscheidt natuurlijke vruchten, v. van nijverheid en burgerlijke v. Natuurlijke v. zijn:
1° die welke de aarde uit zichzelf voortbrengt (bijv. vruchten van boomen, die in het wild groeien) en
2° al hetgeen de beesten opleveren of uit de beesten geboren wordt.
V. van nijverheid zijn die, welke de aarde in samenwerking met ’s menschen arbeid oplevert. Burgerlijke v. bestaan in het recht op periodieke voordeelen, dat uit het recht op een zaak voortvloeit, zooals huur- en pachtpenningen, interessen, renten en dividenden (Ned. B.W. art. 558; Belg. B.W. art. 583-584). De v. zijn tot aan haar afscheiding (bij burgerlijke v. tot aan haar opeischbaarlieid) een bijzonder soort van bijzaken en vormen als zoodanig een deel der hoofdzaak (Ned. B.W. art. 556 en 557; Belg. B.W. art. 547). Ook daarna heeft hij, die eenig recht heeft op de hoofdzaak, hetzelfde recht op de v. Van deze regels kan echter worden afgeweken, hetgeen ook de wet in sommige gevallen doet (bijv. Ned. B.W. art. 810; Belg. B.W. art. 586; en Ned. B.W. art. 1007; Belg. B.W. art. 1015, resp. bij vruchtgebruik en legaat). v. d. Kamp.
3° Vruchten van den H. Geest. Kost in den regel, vooral in den beginne, de beoefening der onderscheiden deugden moeite en inspanning, onder inwerking van den H. Geest kan deze zoo volmaakt worden, dat zij den mensch met vreugde vervult. Heerlijk geworden oefeningen van deugd noemt men de v. van den H. Geest. De II. Paulus noemt er negen op: „Liefde, blijdschap en vrede; lankmoedigheid, welwillendheid en goedhartigheid; trouw, zachtmoedigheid en gematigdheid” (Gal. 5.22-23). De H. Thomas noemt dit getal symbolisch en geenszins als volledig bedoeld, hij strekt het uit tot alle handelingen van deugd, waarin de mensch bevrediging en voldoening vindt (S. Theol. I-II.70, 2). De diepe zin is, dat het bovennatuurlijke, voortbouwend op het natuurlijke, als vrucht van de →Gaven van den H. Geest, aanduidt, dat de mensch voor het goede is geschapen en daarin ten slotte vreugde en bevrediging vindt. De hoogste bekroning (nog boven deze v. uit) ligt in de →Zaligheden.

Brandsma.