Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vrouwenarbeid

betekenis & definitie

(Voor arbeid, ethisch en sociologisch, zie → Arbeid.)

A) Het vraagstuk betreffende den vrouwenarbeid hangt nauw samen met de levensbeschouwing. Huldigen de niet-confessioneele vrouwengroepen algeheele vrijheid op dit gebied, de Katholieke maken onderscheid tusschen gehuwde en ongehuwde vrouwen. Zij gaan uit van het standpunt, dat de gehuwde vrouw haar levenstaak in het gezin vindt en zonder noodzaak geen beroepsarbeid behoort te verrichten.Er bestaat echter verschil van meening wat betreft de toelaatbaarheid van wettelijk ingrijpen: velen meenen, dat opvoeding en vorming tot de goede opvattingen moeten leiden. Voor Nederland geldt bovendien, dat niet-noodzakelijke beroepsarbeid van gehuwde vrouwen slechts weinig voorkomt. De materieele omstandigheden echter moeten het de vrouw mogelijk maken zich uitsluitend aan haar gezin te wijden; zij heeft recht op een normale dagtaak met uitsluiting van een dubbelen werkkring. Het is daarom noodig, dat de man een gezinsloon verdient naar zijn staat en stand. Ontbreekt de kostwinner, dan zijn sociale voorzieningen en verzekeringen noodig, om de vrouw in staat te stellen zich te blijven wijden aan haar gezin; ontbreken deze regelingen, dan moet de moeder in het levensonderhoud van haarzelf en haar kinderen kunnen voorzien door betaalden arbeid, bij voorkeur door arbeid, dien zij in huis kan verrichten. Ontslag bij huwelijk kan voorkomen, dat een echtpaar zich instelt op een dubbel inkomen en zal er toe medewerken, dat de vrouw haar taak van huisvrouw en moeder als haar uitsluitende taak leert zien.

Voor de ongehuwde vrouw is arbeid noodig voor levens-inhoud en bijna steeds voor levensonderhoud. Indien er keuze van werk is, is het slechts natuurlijk, dat zij dat werk kiest, dat met haar aanleg en gaven strookt; dit is individueel. Is keuze uitgesloten, dan kan men het slechts eerbiedigen, dat zij het werk ter hand neemt, dat zich voordoet en dat haar in staat stelt een menschwaardig, Christelijk leven te leiden. Beschermingsmaatregelen zijn noodig, om te voorkomen, dat de arbeid aan de vrouw zedelijk of lichamelijk gevaar berokkent.

In tijden van arbeidsschaarschte is men geneigd de vrouwen het eerst uit te schakelen. Dit is niet verantwoord; het recht der vrouw om in haar onderhoud te voorzien behoort geëerbiedigd te worden. Bij volkomen gelijke geschiktheid dient men gezinshoofden en kostwinners voor te laten gaan vóór alleenstaande mannen of vrouwen. De billijkheid brengt mede, dat voor gelijke arbeidswaarde gelijk loon betaald wordt; dit voorkomt ook ongelijke concurrentie van man en vrouw. Bijzondere maatregelen kunnen aan het behoefteelement tegemoet komen; deze zullen moeten gelden voor mannelijke zoowel als vrouwelijke gezinshoofden en kostwinners. Zie ook het artikel → Vrouwenbeweging (sub II, A).

M. Romme.

Wat in het bijzonder fabrieksarbeid betreft, in het algemeen is deze voor de vrouw niet aanbevelenswaardig, ofschoon in sommige industrieën arbeidsters moeilijk kunnen ontbeerd worden. Er is echter alle reden fabrieksarbeid der vrouw zooveel mogelijk te weren.

Aanleiding en oorzaken van dezen arbeid zijn:

a) van de zijde der werkgevers.
1° De vrouw is een goedkooper arbeidskracht dan de man.
2° De vrouw is volgzamer en geduldiger (dit komt ten goede aan de bedrijfsleiding).
3° De vrouw is sneller van beweging en is vaak door lenige vingers (bijv. in textielarbeid) zeer geschikt.
4° De vrouw organiseert zich niet graag.
b) Van de zijde der werkneemsters:
1° De vrouw moet bijdragen in het tekort van het gezinsinkomen (bijv. bij werkloosheid van man of vader).
2° De zucht naar vermeerdering van eigen inkomen.
3° De afkeer van particuliere of huiselijke dienst.

Gevolgen van den fabrieksarbeid zijn:

a) sociaaleconomisch.
1° Werkloosheid van den man.
2° De ouders worden geheel of gedeeltelijk afhankelijk van hun kinderen (zgn. gezinsloon).
3° Dienstbodennood.
b) Psychisch, door mechaniseering van het bedrijf, zeer verdeelde en herhaalde monotone geestdoodende arbeid, waardoor
1° de arbeidster zich geheel kan overgeven aan haar eigen fantasieën, die op jeugdigen leeftijd vaak zeer gevaarlijk kunnen zijn.
2° De arbeidster vergetelheid zoekt in zingenot.
3° De arbeidster tusschen 14 en 20 jaar niet rustig kan uitgroeien, zich niet kan ontwikkelen, vaak ten onder gaat.
c) Godsdienstig-zedelijk. In dit opzicht dreigt gevaar:
1° Door slechten invloed op elkaar gedurende de schafttijden.
2° Door samenwerken met mannen en het aanhooren van dubbelzinnige taal.
3° Door het samenwerken van ongehuwde met gehuwde vrouwen.
4° Door het vervoer van kleinere plaatsen naar de groote steden.

Conclusie:

1° De arbeid in de fabriek is op zich zelf geen kwaad, doch
2° De vrouw is, wat haar geaardheid betreft, aangelegd en voorbestemd voor het moederschap.
3° De fabriek is allerminst een voorbereiding daarvoor.
4° Waar niet dringend noodzakelijk, behoort de fabrieksarbeidster geweerd te worden.

Haye.

B) Voor de wetgeving en de beschermingsmaatregelen omtrent vrouwenarbeid:

In Nederland zie → Arbeidswetgeving. In België. Naar de telling van 1926 waren er op 31 Oct. van dat jaar in de nijverheidsinrichtingen in België, die minstens tien loontrekkenden in dienst hadden, 95 576 bedienden en 1 080 331 werklieden, waaronder 12 562 vrouwelijke bedienden en 206 022 arbeidsters. Deze 206 022 arbeidsters waren verdeeld als volgt per ouderdomsgroep: van 14 tot 16 jaar: 22 105 (10, 73%); van 16 tot 18 jaar: 27 414 (13,30%); van 18 tot 21 jaar: 37 304 (18, 11%); van 21 jaar en meer: 119 199 (57,86%). Over het algemeen wordt aangenomen, dat de helft dezer arbeidsters gehuwd zijn en dat een vierde ervan kinderen hebben.

De vrouwenarbeid wordt gereglementeerd door het K.B. van 28 Febr. 1919, dat een samenschakeling is der wetten van 13 Dec. 1889, 10 Aug. 1911 en 26 Mei 1914 op den vrouwen- en kinderarbeid, gewijzigd door de wetten van 14 Juni 1921 en 5 Mei 1936. Deze wetten zijn toepasselijk op den arbeid, uitgeoefend in de ondernemingen, onderworpen aan de wet van 14 Juni 1921 op den 8-urigen arbeidsdag, in alle ondernemingen gerangschikt als gevaarlijk, ongezond of hinderlijk en ten slotte in de ondernemingen van vervoer te water.

Vrouwen mogen niet voor den arbeid gebezigd worden gedurende de vier weken, die volgen op haar bevalling; nachtarbeid wordt aan alle vrouwen verboden, zonder onderscheid van ouderdom. De nachtrust moet minimum 11 opeenvolgende uren duren en daarin moet begrepen zijn de tijd vanaf 10 uur ’s avonds tot 5 uur ’s morgens. Het te werk stellen van vrouwen aan onderaardsche werken in de mijnen en steengroeven wordt eveneens verboden.

Vrouwen van minder dan 21 jaar moeten in het bezit zijn van een boekje, dat haar kosteloos afgeleverd wordt door het gemeentebestuur van de woonplaats.

Een wetsvoorstel, voorbereid door het Algemeen Christelijk Vakverbond samen met de Katholieke Arbeidersvrouwenorganisaties, werd door den heer Herman, oud-minister en volksvertegenwoordiger, in het parlement neergelegd. Knijpers.