Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vertelling

betekenis & definitie

Een v. is een verhaal (➝ Epiek), veel minder omvangrijk dan de ➝ roman, veel minder belangrijk van levensmoment, veel minder sterk van verwikkeling dan de novelle; zij ontleent haar stof aan het dagelijksch leven; de trant is vlot, niet diep, met weinig bijzonderheden of psychologische motiveering; in vers of in proza. Is zij van komischen aard, dan heet zij ➝ humoreske; is ze heel kort, dan ➝ schets of ➝ short story. Zie ook ➝ Ballade; Romance; Legende; Sprookje; Fabel; Parabel.

Geschiedenis. In de Oudheid kwam de v. als zoodanig niet veel voor, tenzij in grooter verband (➝ epos, leerdicht, roman, geschiedwerk).

In de middeleeuwen. De conte is een kortere vertelling met grappigen, meermalen obscenen inhoud, dan ➝ fabliau genoemd, in het Nederlandsch boerde; doch ook met ernstigen inhoud, en dan meestal „conte pieux, conte dévot” genoemd; of leerarend, beschrijvend, Fr.: „dit”, ons „sproke”. Doch ook langere verhalen konden in de middeleeuwen conte heeten. Onder de contes pieux nemen de Mariamirakelen de voornaamste plaats in. Andere contes pieux zijn voorbeelden van Gods goedheid of gerechtigheid; het beste is wel „Le chevalier au barisel”, ook in het Nederlandsch bewerkt. De Anglo-Normandische monnik Nicole Bozon (begin der 14e eeuw) vervaardigde zijn contes moralisés: fabels, parabels, vertellingen bij eigenschappen van dieren en steenen, ter beleering.

Naar het voorbeeld van Boccaccio, dikwijls ook in een omlijsting verbonden, kwamen contes en novellen in proza op, als „Cent nouvelles nouvelles” van Antoine de la Sale (een uitg. Leroux de Lincy, 2 dln. 1841), de „Recueil” van Philippe de Vigneules (1515), de „Grand Paragon” van Nicolas de Troyes (1536-’37), de „Nouvelles récréations et joyeux dévis” van Bonaventure des Périers (1558), met het hoofdwerk „Heptameron” van Marguérite de Valois (gedrukt 1558). Andere zulke contes zijn uitgegeven door Lacroix, Les vieux conteurs français (1840) en Louandre, Chefs d’oeuvre des conteurs français (3 dln. 1873-’74). De conte grivois werd door La Fontaine opnieuw tot letterkundige beteekenis gebracht. Perrault gaf een letterkundigen vorm aan vele sprookjes, „contes de fées”; hierin nagevolgd door Hamilton, de gravin d’Aulnoye en anderen, wier werken in de verzameling „Cabinet des fées” zijn opgenomen. Voltaire bracht de contes philosophiques.

Marmontel vernieuwde de conte moral, deugdzame idyllen, waarvan er een honderdtal verzamelingen ontstonden. In de 19e e. zetten Balzac met zijn Contes drôlatiques en Alfred de Musset met zijn Contes en prose het oude genre der grappige, leuke vertellingen voort. De moderne novelle is er in vele opzichten de ontwikkeling van.

In de Ned. werd gedurende de 19e eeuw de v. in dicht en proza veel beoefend: Staring, v. Lennep, Hildebrand. Na 1880 meer diepte en innerlijke bewogenheid: Couperus, Jan Walch, Top Naeff, S. Falkland (H. Heyermans), F. Pauwels, C.

Buysse, F. Timmermans, enz.

Lit.: R. Petsch, Wesen und Formen der Erzählkunst.

v. d. Eerenbeemt/ V. Mierlo.