Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Verstand

betekenis & definitie

Het hoogere geestelijk kenvermogen, dat den mensch specifiek eigen is en hem in staat stelt de dingen te verstaan en te begrijpen, d.w.z. het wezenlijke daarvan te kennen. Voor zoover het dit onmiddellijk kent, spreekt men van ➝ intellect; voor zoover middellijk, d.w.z. langs den weg eener redeneering, van rede. Tusschen intellect en rede bestaat dan ook slechts een logisch ➝ onderscheid. Daar de mensch nagenoeg al zijn verstandelijke kennis door redeneering moet verwerven, is hij een bij uitstek „redelijk” wezen (➝ Kennen).

De Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte maakt echter wel reëel onderscheid tusschen het actieve „werkend verstand ”of abstraheervermogen (➝ Abstractie) en het passieve „kennend verstand”.Als geestelijk kenvermogen bezit het v. geen stoffelijk orgaan: de hersenen zijn orgaan der zinnelijke kenvermogens, waarvan het normaal functionneeren slechts voorwaarde is voor het verstandelijk kennen (immers: zonder voorstelling geen begrip). Als zoodanig kan het v. ook alles kennen, wat er is of zijn kan. Het ➝ niets kan natuurlijk ook niet gekend worden, tenzij als tegenstelling van het iets (zoo bijv. onwetendheid, valschheid, zonde, armoede, ziekte, dood). Maar al kan de mensch alles kennen, hij kent niet alles ten volle, maar slechts naar de mate van zijn begrensd bevattingsvermogen: hij is niet alwetend.

Lit.: Doodkorte, Begrijpen (1932); Hoogveld, Inl. tot de Wijsbeg. (I 1933); v. d. Berg, „Abstrahentium non est mendacium” (in: Studia Cath. 1937, Beysensnummer).

v. d. Berg.

Voor de gave van verstand, zie ➝ Gaven van den H. Geest.