Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Vaalbundels

betekenis & definitie

(plantk.) zijn bundels van fijne buisjes (vaten), waardoor het transport van stoffen door wortels, stengels en bladeren plaats vindt. Elke vaatbundel bestaat uit twee deelen:

1° Het houtgedeelte of xyleem (ook wel hadroom of vasaalgedeelte), waardoor water en opgeloste anorganische stoffen vervoerd worden, en
2° Het bastgedeelte of phloëem (leptoom of kribraalgedeelte), waardoor organische stoffen getransporteerd worden.

In zijn allereerste ontwikkeling onstaat een vaatbundel uit een procambiumbundel; deze bestaat uit eenige rijen van nog onvolwassen cellen, die tusschen het reeds volwassen weefsel liggen. De vaten ontstaan, doordat van een cellenreeks de tusschenliggende celwanden geheel of gedeeltelijk doorboord worden. Andere cellen ontwikkelen zich tot langgerekte vezels met dikken celwand en levenloozen inhoud; zij geven stevigheid aan de v. Sommige cellen ondergaan niet dergelijke groote veranderingen; dit zijn de parenchymcellen van de v.

Bouw. In het phloëem kunnen worden aangetroffen:

1° Bastparenchymcellen, met levenden inhoud.
2° Bastvezels.
3° Zeefvaten, waarvan de tusschenschotten der achter elkaar liggende cellen door talrijke kleine gaatjes doorboord zijn, zoodat zij op zeefjes lijken. De cellen hebben een levenden inhoud.
4° Begeleidende cellen, die langs de zeefvaten liggen.

In het xyleem kan men vinden:

1° Houtparenchymcellen met levenden inhoud.
2° Houtvezels.
3° Houtvaten, waarvan de cellen water of lucht bevatten.

Naar de doorboring der tusschenschotten onderscheidt men de houtvaten in:

a) Ringvaten, waarin van elk tusschenschot nog een ring is blijven zitten,
b) Laddervaten, waarvan de tusschenschotten door een aantal evenwijdige spleten doorboord zijn.

Naar de eigenschappen van den wand onderscheidt men:

a) Spiraal vaten, met spiraalvormige wandverdikking.
b) Netvaten, met netvormige wandverdikking.
c) Gestippelde vaten, met vele hofstippels.
4° Tracheïden, langwerpige cellen met spiraalvormige wandverdikking of vele stippels. Ook deze doen dienst bij het transport.

Ligging. De v. van den → stengel liggen in het centrale gedeelte (centralen cylinder) meestal in een kring gerangschikt (naaktzadigen, tweezaadlobbigen) of onregelmatig verspreid (eenzaadlobbigen). Zij zijn bijna steeds collateraal, d.w.z. het xyleem ligt aan den binnenkant van het phloëem, zelden bicollateraal, d.w.z. zoowel aan binnenzijde als buitenzijde van het xyleem ligt een phloëem, bijv. bij de solaneae. Bij de v. der wortelstokken van lelietje van dalen en iris echter ligt het phloëem geheel omgeven door het xyleem (concentrisch v.). Bij naaktzadigen en tweezaadlobbigen blijft steeds nog een rest van Het procambium over tusschen xyleem en phloëem (open v.), welke later een rol gaat spelen bij den → diktegroei. Zie ook → Cambium. Sommige v. zijn nog omgeven door een stevige scheede van sklerenchymvezels; men noemt dan den vaatbundel met de scheede een fibrovasaalbundel.

Bij de wortels liggen de v. ook in een kring. De xyleem- en phloëembundels zijn hier echter afzonderlijk en niet-collateraal, maar radiaal gerangschikt, d.w.z. naast elkaar gelegen, zoodat men in den vaatbundelkring beurtelings een phloëembundel en een xyleembundel tegenkomt.

In de bladeren liggen de v. in de bladnerven. In verband met hun ontspringen uit het vaatbundelstelsel van den stengel, ligt hier het xyleem steeds boven het phloëem.

Voorkomen. V. worden alleen gevonden bij de hoogere planten (Phanerogamen) en bij de varenplanten, die daarom ook wel vaatcryptogamen genoemd worden. M Eisen.

Lit.: Strasburger, Über den Bau und die Verrichtungen der Leitungsbahnen in den Pflanzen (1891); F. A. F. C. Went, Leerboek der alg. plantkunde (1923).