Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Utrecht

betekenis & definitie

I. Bisdom,

a) Het door St. Willibrordus in 697 gestichte aartsbisdom, dat alle Friezen zou omvatten en eenige suffraganen krijgen, kon niet verwezenlijkt worden. Utrecht werd een bisdom, dat op het eind der 8e eeuw onder het aartsbisdom Keulen gesteld werd, en behalve de Friezen ten W. van de Lauwers enkele Saksische en Frankische streken ten O. van den IJsel en ten Z. van de Waal omvatte. Het strekte zich derhalve (tot 1559) uit over het grondgebied van het tegenw. Ned. met uitzondering van Groningen (gedeeltelijk), Brabant en Limburg. In de 9e en 10e eeuw leed het pasgekerstende en geconstitueerde diocees veel van de Noormannen, zoodat niet alleen de cultusgebouwen werden geplunderd en verwoest, maar dat zelfs de bisschoppen zich verder naaihet Oosten, o.a. in Deventer, moesten vestigen, bijv. St. ➝ Radboud (♱ 917). Onder bisschop Balderik (♱ 976) herstelde zich de situatie langzamerhand. Onder hem en onder zijn door de keizers benoemde en gewoonlijk uit den vreemde gezonden bisschoppen van de 11e en 12e eeuw geraakte het bisdom tot bloei, leverde zijn bijdragen voor de kruistochten, speelde een belangrijke rol in den investituurstrijd, langen tijd ten voordeele van den keizer, onder Godebald (1114-’27) echter aan de kerkelijke zijde.

In dezen tijd kreeg het ook zijn centrale ambtenaren als den vicaris generalis in pontificalibus (bestuurder), vic. gen. in spiritualibus (wijbisschop), wat later den officiaal; het werd tevens in de groote bestuursdistricten, nl. de aartsdiaconaten, verdeeld, gesteld onder de proosten der Utrechtsche stadskapittels (Dom, Oud-Munster, St. Jan, St. Pieter, St. Marie) en die van Oldenzaal, Deventer, Tiel-Arnhem en Emmerik, benevens twee domkanunniken (den chorepiscopus en den proost van West-Friesland), en onderverdeeld in dekenaten en parochies. Deze organisatie maakte een intensieve zielzorg mogelijk, die behalve door preeken en het toedienen der H. Sacramenten ook door een rechtspraak, de send (➝ Sendgerecht), geschiedde.

Bij alle tekortkomingen van geestelijkheid en volk bij het vervullen van hun plichten en het onderhouden van de Christelijke moraal openbaarden zich in Utrecht zeer troostrijke verschijnselen: het stichten van kloosters door beschouwende en actieve orden in dorpen en steden, het bouwen van groote en kleine kerken en vele devotie-kapellen, het instellen van talrijke prebenden en vicarieën, het beoefenen van een bewonderenswaardige liefdadigheid, door het geven van aalmoezen en het in leven roepen, in stand houden en begunstigen van huizen voor zieken, leprozen, behoeftigen en pelgrims; liet oprichten van scholen bij kloosters, kapittels (➝ Dom, sub Domkerk en Domschool van Utrecht), en vooral bij parochie-kerken, welke laatste zich in de grootere plaatsen meestal tot Latijnsche scholen als de voorgangers van onze gymnasia ontwikkelden; vele broederschappen en een diepe, innige devotie met een wereldberoemde literatuur (➝ Moderne Devotie), ten slotte een krachtige observantie-beweging in de 15e e. bij de Regul. Kanunniken, Benedictijnen, Carmelieten, Dominicanen en Franciscanen. Geregeld gehouden synoden (meestal tweemaal ’s jaars) bewaarden het contact tusschen den bisschop en de geestelijkheid. De misstanden moeten ten deele worden toegeschreven aan te weinig selectie van de candidaten voor den priesterlijken en kloosterlijken staat en te weinig moreele en theologische vorming van priesters, kanunniken en monniken. Vandaar was de clerus niet bestand tegen de propaganda en verleiding der Reformatoren, ondanks den steun van den helaas door vreemdelingen geleiden staat, zoodat alles sinds ongeveer 1525 bergaf ging.

De kiem van het wereldlijk gebied van het Sticht Utrecht lag in het met immuniteit begiftigde grondbezit der Kerk, waaraan in de 10e e. wereldlijke jurisdictie over bepaalde streken en in dezelfde eeuw graafschappen werden geschonken (Drente 1024, de stad Groningen en het Gorecht 1040, Vollenhove ca. 1045), zoodat het ➝ Sticht ca. 1100 voltooid was en het gebied omvatte, dat later den naam Nedersticht (prov. Utrecht) en ➝ Oversticht (Overijsel, Drente, Groningen) heette, zonder dat van elk stuk de rechtstitel kan worden aangewezen. Tot het midden van de 12e eeuw was het Sticht de machtigste staat van de Noordelijke Nederlanden, zooals ook de bisschoppelijke residentiestad het verst in cultuur gevorderd was. Ten gevolge van den invloed der graven van Holland en Gelre op de bisschopskeuze daalde de beteekenis van Utrecht snel, en bereikte onder bisschop Jan van Diest (1322-’40) het laagste punt. Toen trad een herstel in onder invloed van biss. Jan van Arkel (1342-1364) en Frederik van Blankenheim (1393-1423) en ook van de standen, die sinds den landbrief van biss.

Arend van Hoorn (1375) machtig waren geworden. De wereldlijke standen (adel en steden) bemoeiden zich ook met de bisschopskeuze en veroorzaakten aldus het Utrechtsche Schisma (1423-’50), doordat zij Rudolf van Diepholt handhaafden, eerst tegenover den door den paus benoemden Rhabanus, biss. van Spiers, en in 1425 ook tegenover Zweder van Culemborg; toen echter Eugenius IV de Staten in het gelijk stelde (1432), bleven eenige geestelijken Zweder, en van 1433 tot 1450 Walraven van Meurs steunen. De politieke strijd van dit schisma was in 1425 ten deele ook een gevolg van het voortdringen der Bourgondiërs in de Noordel. Nederlanden. Was Zweder reeds een Bourgond. candidaat, in 1456 werd Utrecht een Bourgond. bisschop, nl. David van Bourgondië, opgedrongen, hetgeen voortaan telkens geschiedde.

De laatste wereldlijke vorst van het Sticht, Hendrik van Beieren (1524-’29), kon het bestuur tegenover zijn door Karel van Gelre gesteunde onderdanen niet handhaven; hij verpandde daarom eerst het wereldlijke gebied aan Karel V (Nov. 1527, verdrag van Schoonhoven) en deed er in Oct. 1528 geheel afstand van, hetgeen door Clemens VII in Aug. 1529 werd goedgekeurd. De nieuwe bisschop kon zich voortaan geheel aan het geestelijke bestuur van zijn diocees wijden.

b) Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 (➝ Nederland, Kerkelijke geschiedenis) werd Utrecht een aartsbisdom (suffragaanbisdommen: Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen en Deventer), dat echter niet tot volledige ontwikkeling kwam, ofschoon aartsbisschop Fred. Schenck van Toutenburg (1561-J80) in 1565 een provinciale synode hield en pogingen deed tot oprichting van een seminarie. De oorlogstoestand, de overgang tot de Unie van Utrecht, het verbod van de uitoefening van den Kath. godsdienst beletten de twee nog benoemde opvolgers de taak te aanvaarden. Sinds 1592 werd het bestuur geleid door Sasbold ➝ Vosmeer, eerst als vicaris generalis van Utrecht, maar weldra als apostolisch vicaris van de Hollandsche missie, hetgeen juridisch het einde beteekende van het aartsbisdom, dat slechts als bestuursdistrict van het missiegebied (➝ Hollandsche Zending) bleef bestaan. Nominaal bleef Utrecht het kerkelijk middelpunt der zending, ofschoon niet alle apost. vicarissen er zetelden. Hij werd er sinds 1633 bijgestaan door het Utrechtsche Vicariaat (➝ Kapittel, sub 4°, b), waarvan de houding in 1702-’03 tegenover Petrus Codde en het Jansenisme aanleiding gaf tot het Utrechtsche Schisma (➝ Oud-Katholieken). Het missiegebied was verdeeld in aartspriesterschappen, en werd sinds 1727 door de internuntii te Brussel bestuurd. Ondanks de naar tijd en plaats wisselende, maar vaak zware vervolging handhaafde het Katholicisme zich met moeite, totdat eerst het duur gekochte oogluikend-toelaten en vervolgens de vrijheidsideeën van Patriotten en Fransche Revolutie verbetering brachten. De officieele gelijkstelling van alle burgers voor de wet (1798, 1815), het terugkrijgen van eenige kerken onder Lodewijk Napoleon, de vereeniging met België deden het verlangen naar een herstel der hiërarchie levendig worden, hetgeen, na een poging van 1827 eerst in 1853 verwezenlijkt, van Utrecht opnieuw een aartsbisdom maakte (zie onder, en vgl. Herstel der ➝ Hiërarchie (sub I C).

Lit.: voor kronieken, zie J. Romein, Noordned. Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932). Voor oorkonden: de publicaties van Dodt v. Flensburg, v. Heussen, v.

Water, Brom, Muller-Bouman-Brandt, Post. Algemeene werken: W. Moll, Kerkgesch. van Ned. vóór de Hervorming (6 dln. 1864): Gesch. van Nederland, uitgegeven onder leiding van prof. dr. H. Brugmans (I en II 1935); R. Post, Gesch. der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535 (1933); O.

Oppermann, Untersuchungen zur Gesch. v. Staat und Stift Utrecht (in: Westd. Zeitschr. XXVII, XXVIII, 1908, 1909). Voor monographieën, zie bij de namen van personen en plaatsen; voor de latere geschiedenis, zie ➝ Nederland (sub III B: Kerkelijke geschiedenis), en ➝ Hollandsche Zending.

c) Het in 1853 herstelde aartsbisdom omvat de provinciën Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland en Groningen in haar geheel, Gelderland ten N. van de Waal, van Noord-Holland het Gooi op enkele plaatsen na en van Zuid-Holland de Vijfheerenlanden (zie de kaart Kerkelijke indeeling t/o kol. 337 in dl. XVIII). Van 1853 tot ’58 werden resp. opgericht dekenaten, parochiën, kerk- en armbesturen, en werden een kapittel en een vicaris-generaal aangesteld. Tegelijkertijd werden de voorschriften en statuten over kerkelijk leven, het vieren van den eeredienst en de plichten van de geestelijken gepubliceerd; alsook het feesteigen (1856) en de Catechismus (1861) goedgekeurd. In 1867 werd de eerste diocesane synode gehouden, in 1928 de tweede. Einde 1936 telde het aartsbisdom 22 dekenaten met 354 parochiën, 4 bijkerken en 28 rectoraten (behalve de openbare en niet-openbare kapellen der verschillende religieuze gestichten). De geestelijke bediening werd uitgeoefend door 710 priesters, nl. 353 pastoors, 28 rectoren en 329 kapelaans; aan de seminaria waren 25 priesters verbonden. Van de parochiën werden 4 bediend door Augustijnen, 2 door Carmelieten, 3 door Dominicanen, 8 door Franciscanen en 1 door Jezuïeten (met 1 rectoraat). De Capucijnen en Conventueelen oefenden elk de bediening uit in één bijkerk. De paters van het Gezelschap van het Goddelijk Woord en de Missionarissen van het H. Hart beheerden elk één rectoraat.

In 1853 bedroeg het aantal Katholieken ca. 290 000, einde 1936: 577 201, w.o. 464 667 communicanten; van dezen hebben in 1935 32 071 hun Paschen niet gehouden.

Aan het groot-seminarie, in 1857 te „Rijsenburg”-Driebergen geopend, geven 8 hoogleeraren college. Van het sinds 1854 bestaande klein-seminarie behielden de Jezuïeten tot 1906 de leiding; sedert kwam het bestuur in handen van eigen priesters. In Sept. 1935 is een nieuw gebouw te Apeldoorn betrokken, waar 17 priesters les geven.

d) Voor de over het aartsbisdom Utrecht aangestelde aartsbisschoppen, zie het art. ➝ Aartsbisschoppen van Utrecht. De daarin genoemde mgr. J. H. G. Jansen overleed in Mei 1936 en was in Febr. van dat jaar opgevolgd door mgr. J. de ➝ Jong (1936 tot heden).

Lit.: P. Albers, Gesch. v. h. Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden (II 1904); J. de Jong, Mgr. Zwijsen als aartsbisschop van Utrecht (in: Bossche Bijdr. dl. 8); Jaarlijksche Kronieken in: Archief v. d. Gesch. v. h. Aartsbisdom; Beekman en Hensen, De R.K. kerk in het koninkrijk der Nederlanden in 1853 (Geschiedkundige Map van Nederland, krt. nr. 16).

II. Provincie in het midden van Nederland; opp. 1 386 km2; 464 900 inw. (1 Sept. 1937); na Z. en N. Holland het dichtst bevolkt. De grens loopt in het O. door de Geldersche Vallei, volgt dan de Zuiderzeekust, loopt vervolgens door het Gooi en in het N.W. en W. door de kleien veengebieden. In het Z. is de Rijn-Lek de grens. Zie plaat en kaart Wapen der provincie Utrecht. (vergelijk index kol. 831/832).

a) Opbouw. U. bestaat uit een Oostelijk, Diluviaal en een Westelijk Alluviaal gedeelte. De grens wordt ongeveer gevormd door den Krommen Rijn, en dan door een lijn van de stad Utrecht recht naar het Noorden. Het Diluviale deel is grootendeels heuvelland en wel een deel van den Utrechtsch-Gooischen heuvelrug. Ten N.W. van Amersfoort is een laagte, welke de Utrechtsche heuvels van die van het Gooi scheidt. Hierin ontstond veen, dat in de 13e eeuw (via de Praamgracht) ontgonnen werd en naar de Eem vervoerd. De heuvelrug bestaat in de kern uit gestuwd prae-Glaciaal, bestrooid met Noordelijke zwerfsteenen (bijv. den Kei bij de Lage Vuursche). De spoorlijn Utrecht—Arnhem doorsnijdt bij Maarn dezen rug en vormt er een bekend profiel. Een geologisch park in de buurt vertoont verschillende (vooral Noordelijke) gesteenten. De Grebbeberg (53,4 m), de Amerongsche berg (69,2 m), de Darthuizerberg (48,2 m) en de Stompert (57,7 m) zijn bekende hoogten. De stuwwal neemt naar het N. in hoogte af. Enkele zandverstuivingen zijn op het Fluvio-Glaciaal in het Westen nog over, nl. de Soester en de Paltser duinen. Ten Oosten van de stuwmoreene ligt op de Utrechtsch-Geldersche grens een laagte, de Geldersche Vallei, van onder naar boven bestaande uit prae-Glaciale zanden, Glaciaal keileem, de Eemlaag (zandlaag met schelpen, waarop zeeklei), daarop het laagterras van den Rijn (de Geldersche vallei is een oude Rijnbedding, echter niet meer in historischen tijd) en op dit post-Glaciaal zand ontstond het veen, waarnaar bijv. Veenendaal is genoemd. Deze venen zijn vanaf de 15e eeuw afgegraven. De Bisschop-Davidsgrift diende voor den afvoer van turf. In het N. van de vallei is dan nog zeeklei aangebracht. Aan den W. voet van de heuvels ligt eerst het laagterras (zand) en vervolgens de rivierklei van den Krommen Rijn, dus van den oorspronkelijken Rijn. In de Westhelft van de provincie liggen op de Diluviale gronden, die hier onder de jonge vormingen wegzakken, verschillende Alluviale gronden, waarvan de veengronden (en wel het zgn. laaggelegen hoogveen) het meest aan de oppervlakte komen, echter langs de voormalige rivieren bedekt met rivierklei, terwijl in de laaggelegen droogmakerijen van het N.W. ook wel oude blauwe klei te voorschijn komt.
b) Hoogte en afwatering. De hoogtelijn van 1 m + A.P. loopt ongeveer N.—Z. midden door de provincie (over de stad Utrecht). Het land ten O. van die lijn heeft een natuurlijke afwatering. De Geldersche Vallei watert in haar geheel af naar het Noorden, met behulp van de Barneveldsche en Luntersche beek, die hun water op de Eem brengen. In het Z. is de Vallei nl. afgesloten door den Grebbedijk en in geval van nood is er ten W. van Veenendaal nog een slaperdijk, waarin voor de afwatering drie duikersluizen (heulen) zijn aangebracht. Over het algemeen laat de afwatering van de Vallei veel te wenschen over. Herhaaldelijk is al sprake geweest van een scheepvaartkanaal door de Vallei, dat dan tevens voor de afwatering van nut zou zijn; echter kwam geen dezer plannen tot uitvoering.

In het rivierkleigebied heeft vooral de Kromme Rijn beteekenis voor de afwatering (door een duikersluis te Wijk bij Duurstede kan men ook water uit den Rijn inlaten), alsmede de Vaartsche Rijn, een gegraven water van Vreeswijk tot het stadswater van Utrecht. Dit water wordt te Utrecht door de Weerdsluis op de Vecht gebracht. Daar de Vecht niet altijd op de Zuiderzee kon loozen, liep het land er om heen vaak onder, waarom men in 1930 te Muiden een gemaal plaatste dat echter in verband met de vorming van het IJselmeer veel van zijn beteekenis heeft ingeboet.

De W. helft van de provincie is vanwege zijn lage ligging ingedeeld in polders. De wateren hier zijn boezemwateren. Zoo loost de Lopikerwaard op den gekanaliseerden Holl. IJsel terwijl de rest van het land behoort tot Woerden, Amstelland en den Vechtboezem. Van de dijken in dit gebied verdient vooral vermelding de Lekdijk-Benedendams, de belangrijkste van al onze dijken, om het groote gebied, dat hij beschermt.

c) Bevolking en godsdienst. Het geboortecijfer in de provincie U. is iets lager dan dat van het Rijk, het sterftecijfer ongeveer gelijk. De godsdienstige indeeling is als volgt: 31,04 % Kath., 41,54 % Ned. Herv., 8,79 % Geref., 0,41 % Israël., 6,63 % andere groepen, 11,59 % onkerkelijken.

De omgeving van Wijk-bij-Duurstede heeft meer dan 80 % Kath., die van Bunschoten meer dan 80 % Geref. en van Veenendaal geldt hetzelfde voor de Ned. Hervormden. De onkerkelijkheid is het grootst in plaatsen als Baarn, De Bilt en Amersfoort; daarentegen is ze in de gemeente Utrecht (9,2 %) niet hoog voor een groote stad. Utrecht en Amersfoort hebben ieder een Oud-Katholieke gemeente.

d) Economische toestand
1° Bodemgebruik. Utrecht heeft de volgende bodemindeeling: 58,5 % weiland, 13,5 % bosch, 6 % bouwland, 5 % tuinbouwgrond, 4,5 % woeste grond. Op de zandgronden is deels landbouw (vaak in dienst van de veeteelt), deels weiland. De pluimveeteelt neemt sterk toe: Veenendaal en Amersfoort zijn eiermarkten. De vroegere tabaksbouw van Amerongen en Rhenen neemt geregeld af, in de omstreken van Amersfoort komt hij heelemaal niet meer voor.

De Utrechtsche rivierkleilanden zijn grootendeels grasland, wat gedeeltelijk veroorzaakt wordt door het kwelwater. De minst geschikte stukken worden wel tot grienden gemaakt. De landbouw (haver, tarwe, rogge, peulvruchten en groenvoedergewassen) staat niet op hoog peil. Onkruidvrije akkers komen hier haast niet voor, de opbrengst per ha is zelfs lager dan die van de zandgronden.

Ter vergelijking het volgende staatje over de jaren 1930-’34 (uitgedrukt in hl per ha):

Gewas Polder in Noord Groningen Graaf schap Zutphen Kleigrond van den Krommen Rijn Wintertarwe 43 31 25 Rogge .... 42 32 25 Haver .... 77 42 35 Boonen . . . 32 23 19 De tuinbouw komt hier voor in den vorm van beweide boomgaarden. Het middelbedrijf (10—50 ha) overweegt.

Het W. deel van de provincie heeft bijna uitsluitend veeteelt. Men vergelijke onderstaande tabel:

Streek Grasland Bouwland Tuin bouwgrond Lopikerwaard . 8.693 ha 141 ha 454 ha Kleigebied van den IJsel en den Ouden Rijn 12.489 ha 452 ha 1.286 ha Het Noord-Westen 27.307 ha 428 ha 978 ha De melk wordt hier op de boerderij tot Goudsche kaas verwerkt (Utrecht en Breukelen zijn belangrijke kaasmarkten). In verband met de grootte van het gezin komt dit in Kath. streken nog veel voor. Het Groningerblaarkopvee (meer mestdan melkvee) maakt hier steeds meer plaats voor het zwartbonte Friesch-Hollandsche rund.

De tuinbouw breidt zich vooral rondom de stad Utrecht steeds meer uit, ook de glascultuur (o.a. bij Bunnik en Vleuten). In de lager gelegen uiterwaarden en binnendijksche landen komen ook hier veel grienden voor.

2° Industrie. Een industriegebied als zoodanig is de prov. U. zeker niet. De industrie van de groote plaatsen werd in de betr. artikelen genoemd (zie Utrecht, Amersfoort, Veenendaal, Zeist, De Bilt). Vermelding verdienen nog de steenfabrieken, zuivelindustrie en mandenmakerijen in het Z.W. van de provincie.
3° Visscherij. Door de afsluiting van de Zuiderzee en den achteruitgang van de zalm- en elft-visscherij beteekent de visscherij vrijwel niets meer.
4° Verkeer. In Utrecht en Amersfoort bezit de provincie twee belangrijke spoorwegknooppunten. Verder loopen er primaire wegen door het gewest, waarvan de ontmoetingspunten echter buiten genoemde steden vallen. Wat het verkeer te water betreft, vanouds bezit U. den waterweg van Amsterdam naar den Rijn; tegenwoordig het Merwedekanaal, het belangrijkste kanaal voor de binnenvaart in Nederland, bevaarbaar voor schepen tot 2 000 ton. Het dateert van 1891, maar voldoet thans niet meer; het is te smal, de sluizen te Vreeswijk hebben te geringe capaciteit en de vele laagliggende bruggen hinderen de scheepvaart. Daarom is in 1931 besloten hierin verbetering en gedeeltelijk verandering te brengen. De plannen tot aanleg van een kanaal door de Geldersche Vallei (ook van beteekenis voor de afwatering van dit gebied, zie aldaar) gingen ook nu, evenals in 1879 (plan Tak van Poortvliet) niet door; nu niet, omdat men zou moeten wachten, totdat de Zuiderzeewerken klaar zijn. Het Merwedekanaal krijgt van Amsterdam tot Utrecht grootere afmetingen, terwijl een nieuw kanaal gegraven zal worden van Utrecht langs Jutphaas naar Wijk-bij-Duurstede, en vandaar naar de Waal bij Tiel. Voor het verkeer Amsterdam—Rotterdam wordt van Jutphaas naar Vreeswijk een zijkanaal gemaakt met nieuwe sluizen, 800 m ten O. van Vreeswijk. De lage bruggen worden vervangen door hoogere. Tusschen Amsterdam en Wijk-bij-Duurstede is slechts één pand, de werken bij laatstgenoemde plaats waren begin 1938 vrijwel voltooid. Vooral voor de N.W.-polders van de provincie zal dit kanaal ook beteekenis hebben voor de afwatering.
5° Vreemdelingenverkeer. De centrale ligging van stad en provincie brengt vanzelf bijzondere voordeelen voor het toerisme mee. Over de bezienswaardigheden van de verschillende plaatsen werd in de betr. artikelen reeds gesproken; hier nog eenige algemeene opmerkingen. Het watertoerisme vindt in de Vecht en de Loosdrechtsche plassen een krachtigen stimulans. Het Oosten van de provincie is door zijn natuurschoon bekend, zoowel bij vacantiegangers als bij hen, die zich als forens of rustend burger vestigen in De Bilt, Zeist, Driebergen, Doorn, Maarn, Amersfoort, Soest en Baarn.

Lit.: R. Schuiling, Nederland; A. A. Beekman, Ned. als polderland; Utrecht, Sticht en stad.

e) Geschiedenis. Met den afstand van de wereldlijke macht (temporaliteit) door den elect Hendrik van Beieren, in Oct. 1528, aan Karel V, hield de bisschoppelijke staat U. op te bestaan. Karei werd door de Staten van het Nedersticht (d.i. ongeveer de hedendaagsche provincie U.) als erfheer aangenomen. Sedertdien is de geschiedenis van het gewest nauw met die der overige provinciën verbonden.

Met Holland en Zeeland stond het onder één stadhouder, maar het had een eigen Raad of Hof. De Staten bestonden, evenals vóór 1528, uit drie leden: de geestelijkheid, gevormd uit afgevaardigden van de vijf kapittelen der stad U., de ridderschap, en de stad Utrecht met de vier kleine steden. Na de Hervorming werd het eerste lid vervangen (1582) door de ➝ geëligeerden. Een College van Gedeputeerde Zaken, bestaande uit 9 leden, door Maurits in 1610 op 12 gebracht, had het dagelijksch bestuur in handen.

Het platteland was verdeeld in 4 kwartieren: Eemland, het Neder kwartier, het Overkwartier en het land van Montfoort, aan het hoofd waarvan een maarschalk stond, die dezelfde functie vervulde als elders landdrosten en baljuwen.

Politiek voerde de stad U. in het gewest den boventoon. Beide gingen in 1577 tot de partij van Oranje over, in beide werd in 1580 de openbare uitoefening van den Kath. godsdienst verboden. Tijdens Leicesters bewind stond U. aan diens zijde, gesteund door de democratische regeering van de stad. Eerst in 1588 kwam de regentenaristocratie aan het bewind en zocht het gewest toenadering tot Holland. Met deze provincie koos U. tijdens het Twaalfjarig Bestand partij tegen Maurits. Toen de Franschen in 1672 hier kwamen, werd het gewest door hen bezet en gaf de stad U. zich zonder slag of stoot over.

Het heeft het gewest, na het vertrek der vijanden, moeite gekost, wederom in de Unie te worden opgenomen. De stadhouder zette in 1674 en 1675 niet alleen de steden naar zijn hand door de zgn. regeeringsreglementen in werking te stellen, maar koos voortaan ook de geëligeerden zonder voordracht en kreeg het recht de afgevaardigden ter Staten-Generaal te wraken. De oproerige bewegingen van 1748 kwamen ook in U. tot uiting, maar vooral in de twisten tusschen Patriotten en Prinsgezinden (1780-’87), toen de Staten in tweeën gesplitst waren, waarvan het prinsgezinde gedeelte te Amersfoort, het patriottische te U. zetelde, deed het gewest van zich spreken. Bij de nadering van de Pruisische legers (1787) verliet de patriottische opperbevelhebber, de Rijngraaf van Solms, met de verdediging van de stad U. belast, haastig zijn post. Ook de Franschen ondervonden in 1795 nauwelijks moeilijkheden. In 1798, bij de vestiging van de Bataafsche Republiek, werd het gewest onder drie departementen verdeeld: dat van den Rijn, dat van Tessel en dat van de Delf, maar reeds in 1801 als zelfstandig departement U. hersteld.

Als deel van het Koninkrijk Holland kreeg het eenigszins andere grenzen en van 1810-’13 maakte het deel uit van het Département du Zuiderzee. In 1814 werd de zelfstandigheid der provincie hersteld. Haar grenzen werden in 1819 en 1829 gewijzigd.

Lit.: Tegenw. Staat (XI 1758); Groot Placaatboek van Utr. (I 1729); Fruin-Colenbrander, Staatsinstellingen in Nederl. (1901). Verder alg. werken als Bor, Wagenaar, Blok, Geyl.

III. Hoofdstad van de gelijknamige provincie. Opp. 2 298 ha; hiervan beslaat de bebouwde kom ca. 1 400 ha, de rest is hoofdzakelijk weiland en wat tuinbouwgrond. Deze gronden liggen vooral tusschen Ouden Rijn en Merwedekanaal. Zie plaat (vgl. index kolom 831/832).

a) Bevolking (1 Sept. 1937): 162 591 inw., waarvan 36,3%

Kathol., 40,7% Ned. Herv., 6% Geref., 6,1% andere Prot. groepen, 0,9% Oud-Katholiek, 0,7% Israëlietisch en 9,2% onkerkelijk.

b) Plattegrond. De grenzen van de gemeente U. loopen zeer grillig: In het Z. dringt de zgn. Rivierenwijk tusschen Merwedekanaal en Vaartschen Rijn diep in de gemeente Jutphaas; in het N. loopt de grens met Zuilen dwars door straten en pleinen. Op vsch. plaatsen reikt de bebouwde kom tot aan de grens, hier en daar is U. buiten zijn grenzen gegroeid. Zoo behoort het tuindorp in het N.O. tot de gem. Maartensdijk, de wijk Hoograven tot de gem. Jutphaas. Uitbreiding naar het O. is in verband met de Hollandsche waterlinie (de verboden kringen) onmogelijk. Voor weinig steden in Ned. is uitbreiding van grondgebied zoo noodzakelijk als voor U. Momenteel is een commissie onder leiding van het Geogr. Instituut van de Utrechtsche universiteit op onderzoek naar de wenschelijkheid (noodzakelijkheid) van stadsuitbreiding. Tot nu toe (1937) stuitte alles af op het verzet van de gemeenten in den omtrek (de oorspr. Utrechtsche plannen wilden o.a. De Bilt en Zeist annexeeren).

De oude stad ligt op een lagen heuvel, die in de buurt van Domplein en stadhuis tot 6 m + N.A.P. reikt, waardoor de schilderachtige grachten zeer diep liggen. Die oude stad ligt tusschen de Singels. Van de vroegere vestingwerken getuigen nog de oude bolwerken, die sterk tot het schoon van U'. bijdragen (o.a. Lucas-Bolwerk). In het N. van deze binnenstad liggen twee historische pleinen, het Vredenburg en de Neude, en verder het Janskerkhof, één van de vele „Kerkhoven”, die het aan kerken zoo rijke middeleeuwsche U. bezat. Van N. naar Z. loopen er, ongeveer evenwijdig aan elkaar, twee grachten door, in het Westen de Oude Gracht, in het Oosten achtereenvolgens de Plompetorengracht, de Drift, de Kromme Nieuwe Gracht en de Nieuwe Gracht.

De Westelijke is vooral winkelstraat, de Oostelijke meer woonstraat, met dikwijls nog groote, ouderwets aandoende patriciërshuizen. In de 19e eeuw heeft de stad zich naar alle richtingen uitgebreid. In het N. kwam er „de Weerd” bij, vroeger een ommuurde voorstad, het scheepvaarten industriekwartier; in het N.W. breidde de stad zich uit langs den Amsterdamschen Straatweg; in het W. langs den Leidschen weg, in welke richting het Merwedekanaal overschreden werd (de tuinwijk „Oog in al”); in het Z. de Rivierenwijk; tusschen de twee laatste het Centraal station en de veemarkt, en vervolgens in het O., ten N. W. van de Maliebaan „Buiten Wittevrouwen” (naar een oude poort) en het Wilhelminaparkkwartier. Een harmonisch geheel werd echter niet verkregen. Hier komt bij, dat het verkeer in de stad op vsch. punten zeer wordt gehinderd door de spoorlijnen.

In 1937 is aangevangen met verschillende spoorwegwerken, die hierop gericht zijn, dat de spoorbanen, voorzoover zij door de stad loopen, zullen worden opgehoogd en dan de wegen met tunnels er onder door worden geleid. Vóór 1940 hoopt men met deze werken gereed te zijn.

Wat Utrecht van de grootere Ned. steden onderscheidt, is „het heele huis.” Men kent hier weinig of niet, zooals in Amsterdam en Rotterdam, de groote huurkazernes, met drie of vier verdiepingen boven elkaar.

Aan parken bezit Utrecht het Wilhelminapark en het Hogelandspark met museum van het Staatsboschbeheer in het O., en het Julianapark met natuurhistorisch museum. De vanouds bekende Maliebaan verliest langzamerhand haar aristocratisch karakter.

c) Beteekenis. Deze ontleent U. allereerst aan zijn centrale ligging. Zoo werd het in de 19e eeuw knooppunt van spoorwegen (de N.S. hebben hier hun administratiegebouwen en een spoorwegmuseum), terwijl het langs Merwedekanaal en Vaartsche Rijn ook te water goed te bereiken is. Hierdoor kreeg de stad industrie, welker terreinen vooral liggen aan het Merwedekanaal van Maarssen tot Jutphaas, waar ook de gemeentelijke industrieterreinen zich bevinden, terwijl ook langs het nieuwe kanaal reeds terreinen geprojecteerd zijn. Voornaamste industrieën: staalindustrie (Jaffa, Werkspoor, de Utrechtsche machinefabriek van Smulders en de Ned. staalfabrieken, voorheen Muinck Keizer), goud- en zilverwerken (van Begeer en van Brom), lood- en zinkpletterij, chemische, sigaren- en clichéfabrieken e.a. De stad is verder markt- en winkelstad voor de omgeving, waarmee ze met locaaltreinen, bussen en de tram U.—Zeist verbonden is. Het vreemdelingenverkeer is in verband met de mooie omgeving en met het feit dat U. in het centrum van het land een belangrijke congresstad is, van groote beteekenis. U. is verder een belangrijk handelscentrum. Tot 1928 bevonden de markten zich op het Vreeburg, thans zijn ze overgebracht naar de Croeselaanbuurt, met gemakkelijk vervoer. Vooral de veemarkt en de groentenveiling zijn van belang. Sinds 1917 is U. ook de zetel van de Kon. Ned. Jaarbeurs, ten dienste zoowel van den nationalen als van den internat. handel. In 1936 werd er een agrarische afdeeling aan verbonden met de bedoeling op de voorjaarsbeurzen meer het technisch karakter te accentueeren, en op de najaarsbeurzen meer de agrarische zakenbelangen. Het aantal deelnemers aan de voorjaarsbeurs 1937 bedroeg 1 779 (waarvan 1 369 uit Nederland). Voor de najaarsbeurs waren deze getallen 1 207 en 843. Ten dienste van handel en industrie is Utrecht tevens zetel van een Kamer van koophandel en fabrieken. Het gebied van de Kamer bestrijkt bijna de geheele provincie, met uitzondering van het Oostelijk deel (de Geldersche Vallei).
d) Verzorging der bevolking.
1° Godsdienstig. U., als zetel van St. Willebrord, werd in 1853 opnieuw een aartsbisdom. In 1868 ging de aartsbisschop er wonen (thans in de Maliebaan). Het dekenaat U. omvat behalve de stad ook de parochies De Bilt en Bilthoven. U. zelf heeft 18 parochies, waarvan 2 van de Augustijnen, 1 van de Jezuïeten en 1 van de Dominicanen.
2° Onderwijsinstellingen. Allereerst de rijksuniversiteit, opgericht 1636, die 2 733 studenten telde (1936/7). Door de heele stad verspreid zijn haar instituten en laboratoria, waarvan we hier noemen het Rijks ➝ Serologisch Instituut, het Ooglijdersgastliuis en de Rijksklinieken (andere ziekenhuizen zijn het St. Antoniusgasthuis, de Emmakliniek, en het Diaconessenhuis). Als 6e faculteit werd de Veterinaire Hoogeschool opgenomen. Wat het M.O. en het V.H.O. betreft, bezit Utrecht een Kath. lyceum, een stedelijk en een Christelijk gymnasium, een rijks-, 2 gemeente-, een Chr. en een bijz. neutrale H.B.S., een lyceum voor meisjes, een middelbare handelsdagschool. Verder een rijks- en twee Christelijke kweekscholen, en een Kath. normaalschool voor meisjes. Voor het U.L.O. en L.O. werd (eind 1935) als volgt gezorgd:

Openbaar

L.O. Kath.
L.O. Prot.
L.O. Bijz.

neutr.

L.O.

Scholen 40 35 27 2 Leerlingen 7.452 8.219 6.115 225 Openbaar Kath. Prot.

U.L.O. U.L.O. U.L.O.

Scholen 5 9 8 Leerlingen 766 1.008 885 Voor het voorbereidend L.O. waren er eind 1935: 19 Kath. fröbelscholen (met 2 279 leerlingen), 23 Prot. (met 2 031 ll.), 14 neutr. (met 896 ll.).

De R.K. Jeugdcentrale onderhoudt een Kath. huishoud- en industrieschool, een Kath. avondvakschool en een Kath. handelsavondschool. Tot het nijverheidsonderwijs behoort verder een middelbaar-technische school voor bouwkunde en een school voor de graphische vakken.

3° Op gebied van kunsten en wetensch. dienen nog genoemd: het Provinciaal Utr. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Hist. Genootschap, de stadsschouwburg, de concertzalen van Tivoli en van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (dat het koor van de St. Mariakerk als stadsconcertzaal verving), de kerkmuziekschool en de muziekschool van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Op het gebied van de beeldende kunsten zijn werkzaam het Genootschap „Kunstliefde” en de Vereeniging Voor de Kunst. Verder het Centraal Museum, met zijn bekende hist. afdeeling (zie afb. van paus Adrianus VI op de pl. t/o kol. 428 in dl. I), het ➝ Aartsbisschoppelijk Museum, in 1862 opgericht door mgr. v. Heukelum, dat vooral kunst der middeleeuwen bevat [schilderijen (zie afb. 1 op de pl. t/o kol. 417 in dl. XI), beeldhouwwerken, paramenten, edelsmeedwerk etc.] en het Museum van Nieuwe Religieuze lamst in het voormalig St. Catharijneconvent [werk van A. Derkinderen, J. Thorn Prikker, Alb. Servaes (zie pl. t/o kol. 736 in dl. XV), Charles Eyck, F. Mes
O.S.B. (zie pl. t/o kol. 353 in dl. XVI) en Joep Nicolaas].

Tenslotte is U. nog in het bezit van een kantongerecht, een arrondissementsrechtbank, den Centralen Raad van Beroep en de Rijksmunt. Ten O. van de stad ligt het landgoed Rhijnauwen (stedelijk eigendom), dat gedeeltelijk voor jeugdherberg is ingericht, gedeeltelijk als theehuis.

Lit.: Utrecht, Sticht en Stad; Gemeenteverslagen; Verslagen v.d. Kamer v. Koophandel en Fabrieken (1937).

e) Bezienswaardigheden. Utrecht bezit, behalve bovengenoemde musea, verschillende groote en merkwaardige gebouwen, gebruikt voor administratieve doeleinden, van gemeente, provincie en spoorwegen, o.a. het door paus Adrianus VI gebouwde en in 1523 voltooide paushuis (zie afb. 2 op de pl. t/o kol. 432 in dl. I), het middeleeuwsche huis Oudaen, vsch. gasthuizen en resten van kloosters; verder belangrijke onderwijsinrichtingen (zie boven), de Ned. Kerkmuziekschool voor de opleiding van Kath. koordirigenten en organisten, de in 1636 opgerichte universiteit, waaraan de Veeartsenijkundige hoogeschool als zesde faculteit en bijz. leerstoelen ter opleiding van Indische ambtenaren verbonden zijn; haar bibliotheek en instituten (bijv. dat voor kunsthistorie) bergen een grooten schat boeken, vele en kostbare hss. met miniaturen, o.a. het beroemde 9e-eeuwsche Psalterium van Utrecht (zie afb. 6 en 7 op de plaat tegenover kolom 560 in dl. VI). Het centraal museum bevat de verzamelingen van provincie, staat en aartsbisdom (➝ Aartsbisschoppelijk museum), verder zijn er nog het aartsb. museum der Oud-Katholieken, het museum voor nieuwe religieuze kunst, brandweer, spoorwegen, boschbouw. Van de kerken is de ➝ Dom met domtoren (zie afbeeldingen in kolom 201/202 in deel IX) en St. Michaëlskapel het merkwaardigste, dan ook de in 1045 gebouwde zuilenbasiliek St. Pieter, de uit denzelfden tijd stammende, maar in Gotischen stijl omgebouwde St. Jan, de tegenwoordige Kath. kathedraal St. Catherijnen met bijgebouwen, de 13e-eeuwsche Buurkerk, die in de M.E. als kerk der burgerij fungeerde, de St. Jacobi met het graf van pastoor Duifhuis, en ten slotte de gerestaureerde, Romaansche kloostergang van St. Marie.

Lit.: J. J. de Geer van Oudegein, Het oude Trecht (1875); S. Muller Fz., De oude huizen van Utrecht (1911); Tijdschrift van v. Monde en Vermeulen.

f) Geschiedenis. Ter plaatse van het tegenwoordige U. lag bij het begin onzer jaartelling een Romeinsch legerkamp, dat deel uitmaakte van een verdedigingsstelsel langs den Rijn. Bij den opstand der Bataven in 69 n. Chr. ging het in vlammen op. Een tweede en derde legerkamp namen zijn plaats in. Zie ➝ Albiobola. In een reisboek van de 4e eeuw kwam voor het eerst de naam Traiectum voor. Toen de Romeinen zich uit deze streken terugtrokken, namen de Friezen het verlaten Traiectum in bezit. Op hun beurt werden zij verdreven door de Franken. Reeds de koningen Theudbert II (595-612) en Clothachar (612-623) verleenden immuniteitsrechten aan een kerkje aldaar, dat aan St. Maarten toegewijd was (Oorkondenboek van U., I nrs. 40, 43, 45). De onder Dagobert omstr. 631 gebouwde St. ➝ Thomaskapel wordt dus ten onrechte voor het oudste kerkgebouw in N. Nederland gehouden. Herhaaldelijk was U. in wisselend bezit van Friezen en Franken. De laatsten stichtten er een burcht. Eerst toen St. Willibrord in 697 het Friesche bisdom oprichtte en Pepijn hem in 722 den eigendom van den burcht met omliggend gebied ten geschenke gaf, was U voorgoed gevestigd. Na de verovering door de Noormannen omstr. 857 is het bisschop Balderik, die den burcht ca. 920 uit de puinen herbouwde. In 934 kreeg Traiectum muntrecht en tegelijk droeg de ondergang van Dorestad er toe bij, dat U. in beteekenis toenam. Geleidelijk aan ontstond ten W. van den burcht een bewoonde wijk. Het tijdstip, waarop U. stadsrecht kreeg, is onbekend, maar veilig mag het in het eerste kwart der 12e eeuw worden gesteld. Uit een oorkonde van 1122 blijkt, dat men toen bezig was aan den bouw der stadsmuren, die tot in de 19e eeuw U. hebben omgeven. Binnen die muren stonden toen reeds de kapittelkerken van den Dom, St. Salvator (ook Oud-Munster genoemd), St. Jan, St. Pieter, St. Marie en de St. Paulusabdij. De oudste parochiekerk, de Buurkerk, wordt in 1131 voor het eerst vermeld, de tweede, de St. Jacobskerk, is waarsch. kort na 1148 gesticht, de St. Nicolaaskerk dateert uit het laatst der 12e eeuw, de St. Geertruidakerk werd in 1259 van buiten de muren binnen de stad overgebracht. De meeste kloosters dateeren uit de 13e en 14e eeuw.

Door voorrechten, haar door de Duitsche keizers verleend, werd de economische bloei van de bisschopsstad zeer bevorderd. Een levendige handel ontstond op Keulen, Duisburg, Denemarken, Noorwegen, de Duitsche steden aan Noord- en Oostzee, op Holland en Vlaanderen. U. is echter niet de handelsstad geworden, waartoe zij bestemd scheen. Politieke woelingen tegen het einde der 13e eeuw hebben er toe bijgedragen dien handel voorgoed te verdrijven. Voortaan zou het de industrie zijn, vooral de lakenindustrie, waarin de stad haar bestaan zou vinden.

Heel de M.E. door bleef U. de machtige en meest beteekenende stad in N. Nederland. Bewust van haar kracht streefde zij vastberaden naar zelfstandigheid en bond in de tweede helft der 13e eeuw den strijd aan met haar heer-bisschop om de souvereiniteit. Reeds ca. 1178 was het haar gelukt een zelfstandige crimineele rechtspraak te verwerven. Haar invloedssfeer breidde zij ook buiten de muren uit en het contingent burgers werd vergroot met talrijke bewoners van het omringende platteland. Tegelijk bestreden binnen de stad een aristocratisch en democratisch kamp elkaar op leven en dood.

Bij de revolutie van 1304 behaalden de kleine luiden, georganiseerd in 21 gilden, de overwinning op de aristocratie, die haar bestaan gevonden had in den toen verloopenden handel. De stedelijke raad werd voortaan gevormd door 12 schepenen, 24 raden en de 42 dekens der gilden. Feitelijk werd de stad door de gilden geregeerd.

De ontwikkeling van deze democratische stad, die op weg was een vrije rijksstad te worden, werd meermalen vertraagd of gestuit. Vooral bisschop David van Bourgondië (1456-’96) verzette zich tegen de souvereiniteitstendenzen en slaagde er in U. ten onder te brengen. Wel keerde het blad, toen de stad, na den dood van Karel den Stouten (1477), het vrijheidslievende hoofd weer verhief, maar in 1483 dwong de Roomsch-koning Maximiliaan haar door een langdurig beleg haar heer onderdanig te zijn. Voortdurend bleef U. echter in verzet en vooral sedert hertog Karel van Gelder zich tegen de Bourgondisch-Oostenrijksche politiek gekeerd had, kwam de zaak van de burgerij steeds sterker te staan. De bisschoppen zagen op den duur geen kans meer hun tijdelijk gezag te handhaven en ten slotte deed bisschop Hendrik van Beieren in 1528, met toestemming van den paus, afstand van de temporaliteit, ten behoeve van Karel V.

Verder dan ooit was U. daarmede van het bezit van souvereiniteitsrechten verwijderd. De magistraat werd door den keizer aangesteld en de stad in bedwang gehouden door het kasteel ➝ Vredenburg. Een bittere tijd brak aan. De Spaansche bezetting drukte zwaar en de beeldenstorm (1566) verwoestte tal van kerken en kloosters. Ook toen de Spanjaarden de stad verlieten, de burgerij Vredenburg sloopte en tot de partij van Oranje overging (1577), herkreeg de stad haar oude rechten niet. In 1579 werd de Unie van Utrecht binnen de stad gesloten.

Tegelijk kreeg de Hervorming de overhand en in 1580 werd de uitoefening van den Kath. godsdienst in stad en provincie verboden. De kerken kwamen in Gereformeerde handen en de Katholieken konden nog slechts in schuilkerkjes samenkomen.

De onderdrukte democratische strevingen braken in 1586 en 1610 weer aan de oppervlakte los. Met de oprichting in 1618 van een Vroedschap, waarvan de leden voor hun leven zitting hadden, was echter de aristocratische partij, onder medewerking van prins Maurits, aan de winnende hand.

In dezen tijd had U. allang zijn overheerschende plaats afgestaan. De stad, waarvan men het aantal inwoners toen zeker niet hooger dan 25 000 behoeft te schatten, had echter nog genoeg vertrouwen in de toekomst, om in 1636 haar Illustre School door de Staten tot Academie te laten verheffen. Maar pogingen, een dertigtal jaren later gedaan, om U. naar Amsterdamsch voorbeeld uit te leggen, mislukten ten eenenmale. Er was teruggang. Achteraf valt de Utrechtsche schildersschool, die langs Jan van Scorel verbinding met de M.E. had, als een belangrijk verschijnsel op. Tothaar voornaamste vertegenwoordigers behoorden in de 17e eeuw: Abraham en Hendrik Bloemaert, Joachim Wttenwael, Paulus Moreelse, Joost Cornelisz. Droochsloot, Gerard van Honthorst, Hendrik ter Brugghen, Cornelis van Poelenburgh, Pieter Saenredam en Roelant Savery.

Toen de Franschen in 1672 kwamen, gaf U. zich zonder ernstig verzet over en twee jaren lang was het vijandelijk hoofdkwartier er gevestigd (zie boven, sub II e). Nog eenmaal schitterde U. met kortstondigen luister, toen in 1712 en 1713 de onderhandelingen over den vrede vertegenwoordigers van heel Europa binnen zijn wallen brachten. Op het einde der 18e eeuw was de stad het middelpunt der Patriottenbeweging, waar de student Quint ➝ Ondaatje een groote rol bij speelde. In 1830 werden de wallen geslecht en in 1860 werd de stad uitgelegd. Sedertdien is U. opnieuw een centrum geworden in velerlei opzicht. De Ned.

Jaarbeurs werd er voor het eerst in 1917 gehouden, in 1921 ondergebracht in een vast gebouw, dat daarna herhaaldelijk is uitgebreid (zie ook hierboven, sub III c). Tal van nationale (o.a. ’s Rijks Munt), semi-officieele (o.a. de Ned. Spoorwegen) en kerkelijke instellingen zijn in U. gevestigd en als congresstad is het zeer gezocht. Het is een belangrijk knooppunt van spoor- en andere verkeerswegen. Pogingen tot annexatie van omringende gemeenten zijn tot nu toe vruchteloos geweest.

Lit.: Tegenw. Staat (XI 1758); V. J. Blondeel, Beschr. der stad U. (1757). Een volledige gesch. der stad bestaat nog niet. Alles wat over U. gepubliceerd is, vindt men in: Catalogus der Bibliotheek over U. (1881, suppl. 1906); wat daarna verscheen is vermeld in een geschreven supplement ten gemeente-archieve.

Unie van Utrecht, op 23 Jan. 1579 gesloten, kan als een uitbreiding van de bestaande Unie tusschen Holland en Zeeland beschouwd worden. Zij was bedoeld als verbond ter verdediging tegen den gemeenschappelijken vijand, werd door de omstandigheden als een grondwet van de Republiek der Ver. Nederlanden, ofschoon zij daarvoor niet bestemd en niet geschikt was, en bleef gedurende twee eeuwen (tot 1795) de eenige formeele band, welke de N. Ned. gewesten samenbond. Zij bracht een statenbond tot stand tusschen gelijkstaande souvereine staten, die echter het recht van uittreding evenals dat van staatkundig verkeer met het buitenland hadden afgegeven, zoodat de Unie ondanks de buitengewone losheid van het verbond, tegenover het buitenland een eenheid was. De bepalingen der Unie wijzen op het doel om „ten ewygen daeghen by den anderen te blijven in alle forme ende maniere als off siluyden maer een Provincie waeren”; geven de middelen aan tot gezamenlijke verdediging, o.a. belastingen „eenpaerlick ende op eenen voet”, verplichting tot militairen dienst voor alle inwoners van 18-60 jaren; sommen een aantal verplichtingen op der leden jegens de generaliteit, het buitenland en elkander. Van bijzondere beteekenis was art. 13, dat aan Holland en Zeeland toestond in zake den godsdienst te handelen naar eigen goeddunken, terwijl de andere provinciën zich konden houden aan den Religievrede of wel te zamen of afzonderlijk de nuttig geoordeelde maatregelen mochten treffen, mits niemand om zijn godsdienst vervolgd zou worden.

Lit.: P. L. Muller, De Unie van Utrecht (1878).