Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-11-2019

Uitgang

betekenis & definitie

(philol.). Een Indo-Germaansch woord bestond uit een wortel (de vaste kern der woordvormen, niet nader vatbaar voor ontleding), een of meer affixen (elementen die het begrip van den wortel in zekere mate wijzigen en nader aanduiden) en een uitgang. Een u. is het veranderlijk element, dat dient om de betrekking aan te duiden, die het woord in den zin heeft, dus: getal, naamval, persoon, aspect, wijze, tijd, enz. bijv. droom-t, droom-en, des vader-s, vader-s. Historisch ontstond de u. uit de afleidingssilbe en deze uit een samenstellingslid.

U. staan nooit alleen, maar hebben hun vaste plaats in een complex systeem, bovendien kunnen ze niet door elkaar na nominaal- en verbaalstammen gezet worden. ➝ Flexie. In de moderne, afgeleide talen zijn de u. veelal verloren geraakt, afgesleten. Zoo maakte het oude Germ. nog bij de substantiva verschil tusschen eersten en vierden naamval; het Duitsch doet dit alleen nog bij de zwakke substantiva, het Ned. bij geen enkel substantief meer. Verschillende elementen, die wij thans als u. beschouwen, zijn in vroegere perioden stamvormende elementen geweest, bijv. de uitgang-er voor het meenmud in het Duitsch, de meervoudsuitgang in Nederlandsch hanen, oogen, ooren, enz., de oude uitgang is daar verdwenen.