Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Systematiek

betekenis & definitie

Taxonomie of bijzondere biologie, heeft tot doel de planten en dieren, die nu nog bestaan en die uitgestorven zijn in een systeem onder te brengen en te groepeeren. Dit doet men om een overzicht te hebben over het groote aantal soorten, maar ook om de meer verwante soorten bij elkander te plaatsen en daarmee uitdrukking te geven aan evolutionistische hypothesen. Er ontstaat dan een stelsel door vereeniging en rangschikking van grootere en kleinere groepen.

Voor de s. van het ➝ dierenrijk zie op dit woord.

Systematiek van het plantenrijk. Er bestaan kunstmatige stelsels, waarbij slechts aan enkele kenmerken aandacht geschonken wordt. Het beste is van Linnaeus, dat uitgaat van de mannelijke en vrouwelijke bloemdeelen. De natuurlijke stelsels gaan uit van de geheele plant met al zijn kenmerken en eigenschappen. Hulpwetenschappen hiervoor zijn alle andere takken der plantkunde: anatomie, morphologie (organographie), plantenphysiologie, phytopalaeontologie, plantengeographie en experimenteele erfelijkheidsleer. De oudste natuurlijke systemen waren alleen morphologisch.

Een van de eerste was eveneens van Linnaeus, die ook de binomenclatuur invoerde. Pas in de tweede helft van de vorige eeuw werden de stelsels onder invloed van C. Darwin phylogenetisch, waardoor dus een natuurlijke verwantschap aangeduid wordt. Het meest gevolgde natuurlijke stelsel is afkomstig van R. Wettstein, die het plantenrijk in zeven hoofdafdeelingen of stammen indeelt, waartusschen zich echter de phylogenetische samenhang niet bewijzen laat. Deze hoofdafdeelingen zijn: Myxophyten (slijmzwammen), Schizophyten (splijtplanten), Zygophyten (kiezel- en sommige groenwieren), Phaeophyten (bruinwieren), Rhodophyten (roodwieren), Euthallophyten [groenwieren (gedeeltelijk) en hoogere zwammen] en Cormophyten (planten met stengel, wortel en blad).

Iedere hoofdafdeeling wordt weer gesplitst in afdeelingen, deze in klassen, de klassen in orden, deze weer in families, de families in geslachten, waaronder vsch. soorten behooren. De soort staat echter niet geheel vast, vandaar dat men soms nog verdeelt in ondersoorten, variëteiten, modificaties, mutaties e.d., evenals men in de hoogere groepen ook van onderafdeelingen, -klasse, -orde en -familie spreekt.

De Cormophyten worden verder verdeeld in afd. I Archegoniaten (sporeplanten), onderafd. 1: Pteridophyten (varenplanten) met de klassen: varens, paardestaarten, wolfsklauwen en Cycadofilicinae (uitgestorven); onderafd. 2: Bryophyten (mosplanten) met de klassen: bladmossen, veenmossen en levermossen; afd. II Anthophyten (zaadplanten), onderafd. 1: Gymnospermen (naaktzadigen) met de klassen: Gnetinae, Coniferen, Ginkgoïnae, Cycadinae en de uitgestorven Cordaïtinae en Benettitinae; onderafd. 2: Angiospermen (bedektzadige planten) met de klassen: eenzaadlobbigen en tweezaadlobbigen. Deze laatste verdeelt men in de onderklassen der Choripetalen en Sympetalen naargelang de bloemkroon losbladig of vergroeid is.

Lit.: R. Wettstein, Handb. der systematisch en Botanik (1934).