Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Spelling

betekenis & definitie

A) Begrip

Onder spelling (schrijfwijze; orthographie) verstaat men de systematische afbeelding van de klankbegrippen eener taal met behulp van een vast en beperkt stel teekens (letters). Daarom is een phonetische spelling, die zoo veel mogelijk alle klanken tracht weer te geven, in de practijk onbruikbaar, daar men daarvoor veel te veel teekens zou behoeven. Phonetische spelling is dan ook slechts voor wetenschappelijke doeleinden in gebruik, en ook dan nog is het onmogelijk alle klankschakeeringen geheel juist weer te geven.

De objectief gesproken klanken omvatten slechts de toevallige en vaak zeer wisselende realisaties der klankbegrippen; een goed gespeld en geschreven stuk taal (schrijftaal) is daarom in zich meer en beter „taal” dan de klank- of spreektaal.

B) Geschiedenis

In de M.E. bestonden er omtrent de s. van het Nederlandsch practisch geen vaste gewoonten. Pas in de 16e eeuw komt het streven naar meer eenheid op, zoowel onder den invloed van de Renaissance met haar verhooging van het nationale zelfgevoel, als van de Fransche en Latijnsche voorbeelden. De oplossingen zijn meestal een verkapt particularisme: Joos Lambrechts gaat evengoed uit van zijn Gentsche moedertaal (1550) als later Spieghel in zijn Twespraak van de Nederduitsche Letterkunst (1584) van het Amsterdamsch. In de 17e eeuw, tijd reeds van veel meer taaleenheid en stijlgevoel, plegen met name Vondel, Hooft e.a. overleg omtrent een aantal taaien spellingskwesties. Huygens en Cats zijn vrij conservatief in hun spellingen, Breero minder. De s. van den Statenbijbel is evenzeer een voorzichtig compromis tusschen de verschillende vormen, die in kerkelijke en litteraire geschriften reeds gangbaar waren, als de gansche taal van dit voor het Ned. volk zoo gewichtige werk (1635).

In de 18e eeuw is L. ten Kate zeer revolutionnair; s. acht hij slechts een conventioneele aanduiding van de woordklanken, al wil hij daarnaast wel degelijk ook het geslachtsen naamvalsverschil van de en den etc. handhaven (1723). Huydecoper daarentegen sluit veel meer aan bij de oudere conservatieve opvattingen (1730).

Het eerste blijk van staatszorg voor de landstaal bestaat in de opdracht van minister J. H. van der Palm onder de Bataafsche Republiek aan den Leidschen hoogleeraar M. Siegenbeek om een officieele uniforme s. te ontwerpen. Siegenbeek ging in zijn ontwerp (1804) vrij conservatief en eclectisch te werk, maar vond een heftigen tegenstander o.a. in Bilderdijk, die in zijn Ned. Spraakleer (1826) slechts van één spelregel weten wilde: spel gelijk gij spreekt. In 1863 bouwden M. de Vries en L.

A. te Winkel op de basis van het oude een nieuw spellingstelsel op, dat van vier zeer eenvoudige en verstandige regels uitging (beschaafde uitspraak, gelijkvormigheid, afleiding, overeenkomst) en zooveel mogelijk én met de taalgeschiedenis én met de verspreiding der verschillende dialectische vormen rekening hield. Bastaardwoorden en samenstellingen bleven moeite geven. Aanvankelijk alleen bedoeld voor het nieuwe (groot) Nederlandsch Woordenboek, werd deze gematigde nieuwe s. dank zij den moreelen steun der regeering binnen een tiental jaren in Noord zoowel als in Zuid via het onderwijs ingevoerd. Doch reeds vrij spoedig kwam er verzet. Wils.

In 1891 schreef R. A. → Kollewijn zijn eerste artikel „Onze lastige spelling”, waarop in 1893 de Vereeniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal gesticht werd. Een commissie werd benoemd om de voorstellen te onderzoeken. Aangenomen werd de ee en oo in open lettergrepen altijd enkel te schrijven, behalve de e op het eind van een woord. De sch waar ze als s wordt uitgesproken door s te vervangen, den uitgang -lijk als -lik te schrijven, de als ie uitgesproken i als ie te schrijven, de buigings-n te laten vervallen, en de bastaardwoorden zooveel mogelijk te vernederlandschen. Gaandeweg zijn die voorstellen vrij ingrijpend gemitigeerd, vooral door een nieuwe commissie in 1903.

De tijdschriften Taal en Letteren en De Nieuwe Taalgids voerden een ijverige propaganda voor de zgn. Vereenvoudigde Spelling.

In 1916 en 1918 werd er een Staatscommissie ingesteld om deze voorstellen te onderzoeken. De eerste antwoordde geheel afwijzend. De tweede deed een bemiddelingsvoorstel, dat niet werd uitgevoerd. Een Gidsartikel van Karel Scharten zette de vulgarisatietendenzen der Vereenvoudigers duidelijk uiteen. Meer en meer taalkundigen werden voor de Vereenvoudiging gewonnen; doch de letterkundigen petitioneerden er telkens tegen in. De zaak bleef traineeren, totdat minister Marchant in 1933 een commissie van vier voorstanders en een tegenstander bijeenriep om een practische bemiddeling tusschen beide richtingen te ontwerpen.

Het resultaat was naar verwachting. Maar de Kamer bemoeide er zich mee en sprak zich beslist tegen de algeheele afschaffing der buigings-n uit. Minister Marchant herstelde het evenwicht van zijn regels, door tegenover dien nu een paar kleine concessies, die de commissie aan de tegenpartij gedaan had, te laten vervallen, en schreef toen bij Algemeenen maatregel van Bestuur zijn spellingsregels voor eerst op alle examens, later op alle openbare scholen; doch hij kon het kabinet niet bewegen de Departementen zelf met deze spelling te laten meegaan. Zoo was er een onhoudbare toestand ontstaan met twee officieele spellingen: een schoolspelling en een regeeringsspelling, die min. Slotemaker de Bruïne (althans in de flexieregels en de voornaamwoordelijke aanduiding) weer iets dichter bij elkander heeft gebracht; maar iedereen wacht op de eindbeslissing, waartoe de onder handelingen met minister Hoste van België nog hangende zijn.

Lit. : Zie onder Kollewijn. Een bundel opstellen van v. d. Bosch, Kollewijn, De Vooys, Royen, Hesseling, Valkhoff en Simons ; Jac. van Ginneken, Grondbeginselen van de Schrijfwijze der Nederlandsche taal (1931); J. Wille, Taalbederf door de school van Kollewijn (1935); Spellingnummer8 van Onze Taaltuin (III 2 en 3, IV 1 en 2). Jac.v. Ginneken.