Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Sigaar

betekenis & definitie

Een rookgenotmiddel, bestaande uit tabak, gewikkeld in tabaksbladeren in den vorm van een rol ter lengte van gemiddeld 12 cm en ter dikte van gemiddeld 16 mm. Het eene einde, vuureinde genaamd, wordt aangestoken; door het andere einde, kop genaamd, haalt men lucht in den mond, waardoor de s. steeds verder opbrandt en de lucht, die als sigarenrook in den mond komt, den rooker een aangenamen smaak geeft.

De fabricage geschiedt óf geheel handmatig, het zgn. handwerk, dat practisch zeer weinig meer voorkomt, óf met behulp van houten vormen (vormwerk) ófwel machinaal.

Een s. bestaat uit:

1° Binnengoed, d.w.z. korte stukjes tabak;
2° Opleggers en omblad, dat zijn tabaksbladen, waarin het binnengoed ingerold wordt; en
3° Dekblad, het buitenste blad van de s.

Het binnenste van de s., nl. het binnengoed, gerold in oplegger en omblad, noemt met het bosje, de pop of de wikkel. Het inrollen van de bosjes in het dekblad is de eigenlijke vakkundige arbeid van den sigarenmaker. Sinds de intrede van de bosjesmachine worden de bosjes veel machinaal vervaardigd, vooral voor de goedkoopere soorten s. De compleetmachines, die niet alleen het bosje, maar de geheele sigaar machinaal vervaardigen, komen nog slechts sporadisch voor.

De bosjes worden, alvorens opgedekt te worden, geperst in vormen, nl. houten blokken, bestaande uit bodem en deksel, waarin de juiste vorm der s. uitgesneden is. Het binnengoed, waarvan het bosje gemaakt wordt, bestaat uit vochtig gemaakte gestripte tabaksbladeren. Onder strippen verstaat men het halen van de hoofdnerf, de middelribbe, uit het tabaksblad. Ook het omblad en het dekblad worden gestript en daarna opgelegd, d.w.z. de gehalveerde ombladen en dekbladen worden zorgvuldig in dezelfde richting op elkaar geplaatst. Wanneer het bosje geperst is (alleen voor zuiver handwerk vindt geen persing plaats), wordt het door den sigarenmaker opgerold of opgedekt. Het uitsnijden van het dek ter oprolling van het bosje vereischt groote vaardigheid.

Het gaat erom, uit één zijde van een dekblad zooveel mogelijk bosjes op te dekken. Na het oprollen worden de s. gesorteerd en gedroogd, van ringen voorzien en verpakt. Een sigarensorteerder sorteert op 18, 36, 54, 72 tot 90 verschillende kleuren toe, alle nuances van bruin, rood en vaal.

Al naar gelang den vorm der s. onderscheidt men gewone groote sigaren, kleine sigaartjes, en cigarillos of senoritas, dit zijn dunne sigaartjes zonder kop, waarvan het mondeinde vloeiend toeloopt. Men onderscheidt verder als voornaamste soorten, s. met openen dichtgewerkten kop, met spitsen of stompen kop, dun of breed vuureinde, recht op en neer modellen, bolknakken (waarvan de knak, d.w.z. de bocht na het vuureinde, als in een bolboogje geknepen is), tuitknakken (waarvan de knak een invallend gebogen lijn aangeeft) en panatellas (lange, rechte, dunne sigaren).

De kleur wordt aangegeven van licht naar donker, met de volgende termen, die aangeduid worden met de beginletters: amarillo (A.), claro (C.), colorado claro (C. C.), colorado (Col.), colorado maduro (C. M.), maduro (M.). Zijn sigaren van zeer slechte kleur, die nergens onder te brengen is, dan worden zij als miskleur bestempeld.

De meest gebruikte tabakssoorten zijn Sumatra, Java, Braziel, Manilla en Havanna. Voor dekblad wordt overwegend Sumatra-tabak gebruikt; voor binnengoed voor het grootste deel Java, Braziel en Havanna.

Geschiedenis. De gewoonte van tabakrooken werd door Spaansche matrozen en Engelsche kolonisten naar Europa vanuit Amerika overgebracht en wel door eerstgenoemden reeds in het midden der 16e eeuw en door laatstgenoemden in 1586 uit Virginia naar Engeland. In het laatst der 16e eeuw was rooken, ook sigarenrooken, bekend in Spanje, Portugal, Nederland en Engeland. Sindsdien heeft deze gewoonte zich gestadig over geheel Europa uitgebreid.

Voor statistiek van het verbruik en hygiëne van het sigaren-rooken, zie → Tabak; vgl. ook Tabaksbelasting en Tabaksindustrie.

Steinkühler.