Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Schilderkunst

betekenis & definitie

Gewoonlijk omschreven als de kunst, die het ons omringende in lijn en kleur weergeeft of afbeeldt, welke definitie van Aristoteles afkomstig is, zou men het best kunnen definieeren door haar te noemen het beelden der dingen zoodanig, dat de door deze bij den schilder gewekte aandoeningen door het schilderstuk ook weder bij den aanschouwer opgeroepen worden. De s. moet dus juist niet zijn de getrouwe afbeelding der werkelijkheid, die er veelal van wordt verwacht, doch de zuivere weergave van des kunstenaars visie daarop.

Dit is door vele schilders en schrijvers op allerlei wijzen gezegd (beroemd is de definitie van kunst door Zola: „la nature vu à travers un temperament”), en dit inzicht heeft er sommigen, uit wanhoop dat het zoo zelden begrepen wordt, toe gebracht, volkomen voorstellingslooze schilderijen te gaan schilderen om de uiting van het gevoel vrij te houden van alle bijgedachten, die de aanschouwer gewoonlijk heeft.Verstaat men heden onder schilderkunst gewoonlijk de zgn. „vrije”, zelfstandige en naturalistische, deze is gegroeid uit de zgn. „toegepaste”, versierende en decoratieve schilderkunst, waarvan het hoofddoel was een architectuur-onderdeel (wand, plafond, glasraam etc.) te versieren in aansluiting met het geheel. De versierende s. dus gaat uit van vlakvulling en gebruikt vooral groote omtrekken en vlakke, decoratieve kleur, toegepast op emblemen, symbolen, afgesproken herkenningsmiddelen, teekens. De vrije s. maakt gebruik van lichtval en schaduw, lijn-en luchtperspectief, d.w.z. de afstand, die den verschijningsvorm zelf der dingen eigen zijn. Dit vrije, losse schilderij is vooral uit het half aan de architectuur gekoppelde altaarstuk gegroeid tot een kunstuiting met eigen wetten, toen met de Renaissance de kunst naast openbare gebouwen ook de woningen verrijken ging en geheel zelfstandig werd.

Mozaïekwerk is wel een der oudste vormen van schilderkunst; het bestaat uit ineengelegde stukjes stof, meestal steen (het wordt ook in hout, leder, glas enz. vervaardigd), welke in een cement- of lijmlaag op den vloer, aan den zolder of aan den wand worden aangebracht. Zie ook ➝ Mozaïek, ➝ Incrustatie enIntarsia. Florentijnsch m. is ornamentaal inlegwerk, op schoorsteenen, tafelbladen, kleerkisten, doozen, étuis enz.; de ornamenten worden dan ingelegd met lazuursteen, gekleurde marmers en malachiet, parelmoer enz., soms ook met kostbare gesteenten. Beroemd zijn de mozaïeken der oud-Christel. en Byzantijnsche kerken (Venetië, Ravenna). Zie verder ook ➝ Terrazzo.

Glasschilderen, nauw met mozaïekwerk verwant, kan zelfs als „mozaïekglas” geheel of nagenoeg geheel uit samengevoegde gekleurde stukken glas bestaan. Meestal echter beschildert men die met de fijnere details der voorstelling, terwijl de hoofdlijnen vaak door de looden banden gevormd worden, die de stukken glas bijeenhouden. De beschildering wordt in hel (al of niet gekleurde) glas gebrand. Het g. kwam vooral ter versiering der Christelijke kerkramen in gebruik in de Gotiek, om later met de Renaissance opnieuw een bloei te beleven. In de 17e eeuw raakte het glasschilderen met het muur- en miniatuurschilderen op den achtergrond. De herleving der oude technieken, die de Engelschman William Morris en zijn vrienden omstreeks 1890 brachten, deed de belangstelling ervoor weer groeien; te onzent zijn vooral Der Kinderen en R.

N. Roland Holst de vertegenwoordigers en navolgers dier Engelschen. Zie ook ➝ Glasschilderkunst.

Een andere vorm van schilderen is het miniatuurschilderen (➝ Miniatuur). De fijne bewerking daarbij vindt men terug in het schilderen op porselein en faience, waar de verven als bij het werken op glas ingebrand worden.

Het muurschilderen (➝ Frescoschilderingen) was in Egypte reeds eeuwen voor het begin onzer jaartelling in gebruik. Men werkt op een gepleisterden wand, die óf droog is (al secco), óf versch gekalkt en waarbij dus de verf nat op de natte kalk gestreken wordt (al fresco). Men schetst de omtrekken op den drogen wand (in houtskool) en legt ze met verf vast, waarna hierover een dun laagje kalk gestreken wordt waarop onmiddellijk de eigenlijke schildering komt. Kalk en schildering drogen te zamen op en de schildering is meteen a.h.w. gefixeerd. Bij het frescowerk werd telkens een klein stukje muur met kalk gepleisterd, den volgenden dag nam men weer een stuk onderhanden, enz.

Het fresco-werk is het duurzaamste, wanneer men niet, zooals da Vinci gedaan moet hebben, olie- of andere verf aan de kalkverf toevoegt. Het al secco met lijmverf of tempera geschilderde blijft voor vocht uiterst gevoelig en zal meestal weldra verweeren. Voor het fresco gebruikte men uitsluitend minerale verfstoffen, die zich chemisch met de metselkalk (zuiver rivierzand en gebluschte steenkalk) verbonden. Het kleurenaantal was daardoor dus zeer beperkt. De hedendaagsche fabriekverf (Keim’s mineraalverf) telt een grooter getal schakeeringen dan de oude meesters gebruikten. Voor geschiedk. overzicht van de ➝ frescoschilderingen, zie aldaar.

Verwant aan het fresco is het „sgraffito”-werk, vooral in de Renaissance aangewend. Op een onderlaag van zwarte mortel (door vermenging met houtskool of roet aldus gekleurd) brengt men een dunne laag met water aangelengde witte kalk. Hierin krast (sgraffitare = krabben, krassen) men met een stift of spatel, zoodat het zwart weer te zien komt. Is de kalk gedroogd, dan is de versiering, als het fresco, meteen onuitwischbaar geworden.

Olieverfschilderen is uit het tempera-schilderen (waarbij de verven met eigeel als bindmiddel gemengd worden) voortgekomen. Men neemt gewoonlijk aan, dat de gebroeders van Eyck, Jan en Hubert (als deze, hetgeen bestreden wordt, tenminste bestaan heeft) er de grondleggers van zijn. Het verfpoeder wordt meestal met lijnolie aangewreven. Aanvankelijk schilderde men, als bij altaarstukken, op paneel, later ook op schilderlinnen. Beide voldoen het best, wanneer ze van een ondergrond voorzien worden, zoodat de olie niet door het hout of het linnen opgezogen wordt. Een mengsel van krijt en lijm geeft een daartoe geëigenden grond.

Men kan in olieverf meer dan in eenige andere techniek het reeds geschilderde overschilderen. Wanneer men enkele punten in het oog houdt, kan dat zonder gevaar van barsten of geringere duurzaamheid geschieden: de onderlaag dient eerst goed gedroogd te zijn, en de nieuwe laag houdt er het best op, als de oude eerst wordt afgeschuurd. Door het in meerdere lagen over elkaar heenschilderen wordt wat olie uit de bovenste verflaag door de daaronderliggende weggezogen; de verf „trekt” of „schiet in”, d.w.z. wordt dof. Dit kan door vernissen weer worden verholpen, zoodat de verven weer in hun vollen gloed voor den dag komen. Vernis dient tevens tot bescherming tegen den luchtinvloed (vocht, gassen).

Olieverf gebruikt men vooral als een dikke laag („dekkend”). Voor lichte kleuren vermengt men er dus wit mede. Men kan er echter ook wel doorschijnend mee werken door er olie of terpentijn aan toe te voegen (glacis, glaceeren).

De duurzaamheid der olieverf berust hierop, dat de olie door aanraking met de lucht verhardt. Hieruit volgt, dat zij eenigen tijd behoeft om intens te drogen: de buitenlaag droogt het eerst. Een dikke verflaag dus blijft nog inwendig drogen en samentrekken, ook al schijnt ze aan de oppervlakte droog, en dit is de reden van het barsten van veel schilderijen: op een aldus nog werkende verflaag schildert men opnieuw en krijgt dus ongelijk samentrekkende lagen op elkaar.

Sedert de uitvinding is het olieverfschilderen, dat tal van stijlen doorliep, algemeen beoefend gebleven. Een bloeitijd beleefde het in de 17e eeuw in Holland.

Waterverf, waarvan gomachtige stoffen het bindmiddel zijn, wordt met water aangelengd zeer dun gebruikt en is dus steeds doorschijnend. Ook meerdere lagen over elkaar blijven dat. Het gebruik van dekwit blijft meestal tot onderdeelen beperkt, die te klein zijn om het wit van het papier uit te sparen.

Waterverf kwam in de 19e eeuw meer algemeen in gebruik, vooral de Engelsche meesters als Turner, Bonington enz. bereikten er groote resultaten mede. Met gom tot dekkende verf verwerkte waterverf heet ➝ gouache.

Pastelschilderen was vooral in de 18e eeuw in zwang. Daar de verfstoffen met een „pasta” vermengd zijn en tot zachte pijpjes, als krijt, verwerkt worden, is het resultaat spoedig krijtachtig, pappig, week. Zie ➝ Pastel. Poortenaar.