(Lat.: cranium) noemt men het kopskelet bij de gewervelde dieren, bestaande uit been of kraakbeen. Men kan hieraan twee deelen onderscheiden, nl. het craniale deel, dat vnl. dient tot bescherming van de hersenen, welke hierin als in een doos liggen opgeborgen, en van de groote zintuigen (gezichts-, gehoor- en reukzintuig) en het viscerale deel, dat steun geeft aan de neus- en mondholte en bij visschen bovendien aan de kieuwboogstreek.
Bij den mensch en de hoogere gewervelde dieren worden beide deelen resp. onderscheiden als hersenschedel en aangezichtsschedel. De grondvorm, waaruit de s. zich ontwikkelt, is steeds kraakbeenig.
Bij haaiachtigen blijft deze (primordiale) kraakbeenschedel tijdens het volwassen stadium bestaan. Bij het ontstaan van den beenen s. wordt het embryonaal aangelegde kraakbeen bij beenvisschen en amphibieën grootendeels, bij hoogere gewervelde dieren geheel vervangen door been.
Bovendien worden nog een aantal niet kraakbeenig gepraeformeerde beenstukken in den s. opgenomen, zoodat men twee groepen van beenderen kan onderscheiden, nl. vervangingsbeenderen (ossa substituentia) of primaire beenderen, die de plaats innemen van het embryonale kraakbeen, en dekbeenderen (ossa investientia) of secundaire beenderen, die zonder voorafgaande kraakbeenvorming vanuit het bindweefsel der huid worden aangelegd en daarom ook wel huidbeenderen worden genoemd. In het craniale deel van den beenen s. vormen deze dekbeenderen op de eerste plaats een nieuw (secundair) schedeldak, daarbij openingen latend voor de opneming van de zintuigen.
Het aantal beenderen, dat aan de vorming van den s. deelneemt, is oorspr. (zooals nu nog bij de beenvisschen) zeer groot; neemt echter bij de hoogere gewervelde dieren door wegvallen of onderlinge vergroeiing zeer sterk af.Bij den mensch (en de zoogdieren) worden nog de volgende beenstukken aangetroffen:
a) In den hersenschedel:
1° Het achterhoofdsbeen (os occipitale), een versmeltingsproduct van vier beenstukken (occipitalia). In het midden bevindt zich een opening (achterhoofdsopening), waardoor hersenen en ruggemerg met elkander in verbinding staan. Aan weerszijden van deze opening liggen de twee achterhoofdsknobbels, welke passen in gewrichtsuithollingen van den eersten halswervel (atlas).
2° De twee slaapbeenderen (ossa temporalia); zij vormen aan weerszijden de benedenzijwanden van de schedelholte. Het zijn gecompliceerde beenstukken, waaraan te onderscheiden vallen het schubbeen (squamosum), een plat gebogen beenstuk, en het rotsbeen (petrosum), een zeer hard gedeelte, waarin het gehoororgaan ligt opgeborgen. Beide beenstukken vergroeien reeds vroegtijdig met elkaar. Ook de beenen gehoorgang met aan het einde den ring om het trommelvlies, en een naar buiten gericht uitsteeksel, dat verbinding zoekt met het jukbeen, behooren tot het slaapbeen.
3° Het wiggebeen (os sphenoidale), een onparig beenstuk, dat uit vier componenten (sphenoidalia) is samengesteld. Het middenstuk vormt grootendeels den bodem der hersenholte en de twee zijvleugels drijven zich wigvormig tusschen de beenderen van den zijwand in, terwijl zij tevens den achterwand van de oogkas vormen.
4° Het zeefbeen (os etmoidale), aldus genoemd naar de zeefvormige doorboringen voor doorlating der reukzenuwen. Het ligt voor het wiggebeen boven de neusholte. Aan den bovenkant draagt het een naar boven uitstekenden kam, aan de benedenzijde een naar onderen gerichte lamel, als gedeeltelijk neustusschenschot.
5° De twee wangbeenderen of kruinbeenderen (ossa parietalia) vormen grootendeels het schedeldak. In de mediaanlijn grijpen zij met een zigzag-naadverbinding in elkaar of worden zooals bij vsch. zoogdieren door het voorhoofdsbeen gescheiden.
6° Het voorhoofdsbeen (os frontale), dat met de wandbeenderen de rest van het schedeldak vormt, bestaat in aanleg uit twee beenstukken, die tijdens het jeugdstadium meer naar elkaar toegroeien en ten slotte in de mediaanlijn met elkander versmelten; bij vele zoogdieren blijven beide doelen door een naad verbinding gescheiden. Het voorhoofdsbeen vormt naar beneden den bovenrand van den oogkaswand.
b) De aangezichtsschedel
Hieraan zijn te onderscheiden:
1° De twee jukbeenderen (ossa jugalia). Zij vormen aan weerszijden van het hoofd een boogvormige verbinding tusschen het slaapbeen en de oogkas. Door de boogvormige ruimte loopen de kauwspieren van de onderkaak.
2° De onderkaak (os mandibulare), oorspr. twee beenstukken, die vooraan in de mondholte samenkomen en daar met elkander vergroeien; bij zoogdieren blijft dikwijls een losse verbinding bestaan. ➝ Onderkaak.
3° De bovenkaak (os maxillare), uit drie stukken, twee zijstukken en een middenstuk opgebouwd. ➝ Bovenkaak.
4° De verhemeltebeenderen (ossa palatina), twee naast elkaar liggende platte beenderen, die met de naar binnen gebogen bovenkaaksranden het dak van de mondholte en den bodem van de neusholte vormen.
5° Het ploegschaarbeen (vomer), een onparig beenstuk, dat met de neerhangende lamel van het zeefbeen het neustusschenschot vormt.
6° De twee neusbeenderen (ossa nasalia), kleine platte beentjes, welke bovenaan de neusholte bedekken.
7° De twee traanbeenderen (ossa lacrimalia) liggen in den binnenhoek der oogkassen. Zij bezitten een doorboring om het traankanaal naar de neusholte door te laten.
Zie ook ➝ Schedelbreuk en ➝ Schedellichten.
Lit.: Ihle, van Kampen, Nierstrasz, Versluis, Leerb. der vergl. Ontleedkunde (II); B. Wiedersheim, Vergl. Anatomie der Wirbeltiere (51924); W. Schimkewitsch, Lehrb. der vergl. Anatomie der Wirbeltiere (1921).
L. Willems.